RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
Zaaknummers: AMS 23/955, AMS 23/1156 en AMS 23/1851
uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2023 in de zaken tussen
[eiseres 1] , te Curaҫao, eiseres I
(gemachtigde: mr J.R.R. Oevering),
[eiseres 2] , te Amsterdam, eiseres II
(gemachtigde: mr. J.R.R. Oevering),
[eiseres 3] , te Amsterdam, eiseres III
(gemachtigde: mr. P. Salim),
gezamenlijk: eiseressen,
en
de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder,
(gemachtigden: mr. M. Burghout en mr. H. Yilmaz).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseressen tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op:
- het bezwaar van eiseres I tegen de beschikking van verweerder van 23 maart 2022 waarin na een eerste toets eiseres I geen recht heeft op € 30.000,- van de Catshuisregeling;
- het bezwaar van eiseres II tegen de beschikking van verweerder van 8 april 2021 over de integrale herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015; en,
- het verzoek van eiseres III tot herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag.
2. Verweerder heeft in zijn verweerschrift de vraag opgeworpen of de rechtbank Amsterdam bevoegd is om van het beroep van eiseres I kennis te nemen. Indien beroep wordt ingesteld tegen een besluit van een ander bestuursorgaan dan in artikel 8:7, eerste lid, van de Awb dan is de rechtbank bevoegd binnen het rechtsgebied waarvan de indiener van het beroepschrift zijn woonplaats in Nederland heeft. Indien de indiener van het beroepschrift geen woonplaats in Nederland heeft, is bevoegd de rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan het bestuursorgaan zijn zetel heeft. Eiseres I woont op Curaҫao. Dat betekent dat de rechtbank Midden-Nederland in beginsel bevoegd is om van het beroep kennis te nemen. Omdat beide partijen op zitting hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een behandeling van de rechtbank Amsterdam, zal deze rechtbank het beroep in behandeling nemen.
3. De rechtbank heeft de beroepen op 9 mei 2023 gelijktijdig op zitting behandeld. Eiseres II en eiseres III waren aanwezig, beiden bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Ook waren aanwezig de dochter en zus van eiseres II.
Beoordeling door de rechtbank
4.1
Eiseressen behoren tot de groep van ouders die aanspraak maken op vergoeding van schade als gevolg van de kinderopvangtoeslagaffaire. Zoals op zitting ook besproken gaat deze uitspraak niet over een vergoeding van die schade, maar over het tijdstip van beslissen door verweerder. Eiseressen hebben op zitting ook indringend duidelijk gemaakt hoezeer zij zich getroffen voelen door het handelen van de Belastingdienst/Toeslagen in het verleden, niet alleen in financiële zin, maar ook in (zeer) persoonlijk opzicht. Voor één eiseres spelen de problemen zelfs al zeventien jaar. Toch kan en mag de rechtbank in deze zaken niet ingaan op de inhoud van de problemen tussen eiseressen en verweerder, maar alleen oordelen over de duur van de procedures bij de UHT. Daarbij zal de rechtbank allereerst de situatie van eiseressen moeten wegen, maar ook die van de UHT, die immers ook partij is in deze procedures.
4.2.
Op 14 april 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland een uitspraak gedaan over de duur van de procedures bij de UHT. Hierin heeft die rechtbank verweerder meer tijd gegeven dan eerder in procedures over het niet tijdig beslissen: namelijk tot 1 juli 2024. De rechtbank Rotterdam heeft op 26 april 2023 uitspraak gedaan. Hierin heeft de rechtbank geoordeeld dat zij de lijn van de rechtbank Midden-Nederland niet volgt. Zij blijft een beslistermijn hanteren van twaalf weken na het verweerschrift. Naar aanleiding van deze uitspraken heeft de rechtbank Amsterdam de zaken die in deze uitspraak worden afgedaan geselecteerd voor een behandeling op een zitting van de meervoudige kamer.
Algemeen
5. Voor gedupeerde ouders zijn er verschillende regelingen tot stand gekomen om hen financieel te compenseren. Na een melding bij verweerder, volgt er een eerste toets waarin wordt beoordeeld of iemand recht heeft op € 30.000,- van de Catshuisregeling. Na deze eerste toets kan in de integrale beoordeling worden bekeken of iemand recht heeft op een vergoeding op basis van een compensatieregeling. Een toegekende vergoeding op basis van de Catshuisregeling hoeft daarbij in ieder geval niet te worden terugbetaald. Als ouders vinden dat hun schade met de uitkomst van de integrale beoordeling niet volledig is vergoed, kunnen zij een verzoek om aanvullende compensatie doen bij de commissie werkelijke schade.
6. Over de uitkomsten van deze beoordelingen kunnen de ouders een juridische procedure starten. Als bij de aanvraag dan wel in bezwaar door verweerder niet binnen de daarvoor geldende termijnen wordt beslist, kan een beroep bij de rechtbank worden ingediend wegens het niet tijdig beslissen. De artikelen 8:55b tot en met 8:55f van de Awb zijn daarop van toepassing.
7. Op dit moment hanteert deze rechtbank in uitspraken op beroepen wegens het niet tijdig beslissen, de lijn dat in die gevallen waarin sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat afgeweken moet worden van de standaardtermijn van twee weken, verweerder binnen een termijn van twaalf weken na de datum van het verweerschrift alsnog een beslissing bekend moet maken. In de situatie dat na het indienen van het verweerschrift tot aan de datum van de uitspraak van de rechtbank meer dan twaalf weken zijn verstreken, houdt de rechtbank als lijn aan dat zij ondanks de bijzondere omstandigheden, geen aanleiding ziet om op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb af te wijken van de standaardtermijn van twee weken
Standpunten partijen
8.1.
De rechtbank heeft op de zitting met partijen gesproken over de uitspraken van de rechtbanken Midden-Nederland en Rotterdam.
8.2.1.
De gemachtigde van eiseres I en II pleit ervoor om de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland niet te volgen en vast te houden aan de huidige lijn. Hij voert daartoe aan dat uit de praktijk blijkt dat het verweerder in een zeer groot aantal gevallen lukt om, in het geval dat niet tijdig is beslist, binnen de nadere beslistermijn van de rechter of kort daarna alsnog te beslissen op een bezwaar of integrale beoordeling. Er worden vrijwel geen opvolgende beroepen niet tijdig in eenzelfde procedure ingesteld. Hieruit volgt dat de prikkel van een nadere termijn van twaalf weken na het verweerschrift voldoende werkt en dat die nadere termijn dus niet onnodig lang en ook niet onrealistisch kort is. Daarnaast is de gemachtigde er niet van overtuigd dat verweerder door het verlengen van de termijn, het principe van “first in, first out” kan herstellen. Het is volgens de gemachtigde niet de taak van de rechtbank om actie te ondernemen tegen het niet halen van wettelijke termijnen zoals de rechtbank Midden-Nederland heeft gedaan. Dat is iets voor de politiek en blijkbaar heeft de Tweede Kamer geen aanleiding gezien om in te grijpen, ondanks dat uit alle voortgangsrapportages blijkt dat de wettelijke beslistermijnen structureel niet worden gehaald. Over de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland voert de gemachtigde ook aan dat de gemaakte belangenafweging niet volledig is. Het is onjuist dat degenen die geen beroep niet tijdig instellen (geheel) aan het kortste eind zouden trekken. Deze personen krijgen namelijk een hogere immateriële schadevergoeding en rentevergoeding.
8.2.2.
De gemachtigde van eiseres III pleit er eveneens voor om de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland niet te volgen en vast te houden aan de huidige lijn. De rechtbank Midden-Nederland heeft de gevolgen van het uitblijven van een besluit voor gedupeerden van de kinderopvangtoeslagaffaire onderschat en heeft ten onrechte aanleiding gezien om de procedures binnen een bredere context te bespreken. Uit de reflectie door de rechtbanken op de kinderopvangtoeslagaffaire blijkt juist dat het standaardmatig afdoen van zaken een valkuil kan zijn. Hierin plaatst de rechtbank Midden-Nederland het individueel belang van gedupeerden onder het collectieve belang van alle gedupeerden. Volgens de gemachtigde van eiseres III is het collectief belang een zaak van de wetgever en niet van de rechter. Bij de (nog recente) invoering van de Wet hersteloperatie toeslagen heeft de wetgever er expliciet voor gekozen om de huidige beslistermijnen in stand te laten. De rechtbank Midden-Nederland oordeelt ten onrechte dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Nu er geen sprake is van abnormale of onvoorziene of niet voorzienbare omstandigheden is daarvan volgens eiseres III geen sprake. Verder is de rechtbank Midden-Nederland voorbij gegaan aan de ernstige gevolgen van de beslistermijn tot 1 juli 2024 voor sommige ouders. Het is aan de rechter om aan deze ouders rechtsbescherming te bieden. De uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland is vooral een oplossing voor de overbelasting van de rechterlijke macht. Door het opleggen van een beslistermijn tot 1 juli 2024 wordt ouders namelijk de beroepsmogelijkheid feitelijk ontnomen. Eiseres III is van mening dat de rechtbank hiermee buiten haar boekje is gegaan.
8.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland wel moet worden gevolgd. Verweerder heeft sterke behoefte aan eenduidige nadere beslistermijnen. Uiteindelijk hebben ouders c.q. aanvragers op groepsniveau meer baat bij het behandelen conform de planning van verweerder. Dat is eerlijker en efficiënter. De uiteenlopende rechtspraak van rechtbanken leidt er toe dat een deel van de ouders op volgorde van binnenkomst wordt behandeld en aan een ander deel voorrang gegeven moet worden. Dat leidt tot rechtsongelijkheid en is moeilijk uitvoerbaar voor verweerder. Een uniforme lijn is bovendien duidelijker en eerlijker voor de groep ouders als geheel. Verweerder verzoekt subsidiair om een beslistermijn van twintig weken vanaf de uitspraak van de rechtbank. Verweerder verwijst in dit kader naar een overzicht waarin alle noodzakelijke stappen zouden zijn opgenomen. Deze termijn is langer dan de termijn van twaalf of dertien weken zoals die tot op heden is verzocht in de verweerschriften. Voor het zorgvuldig doorlopen van alle stappen blijkt dat de termijnen zoals verweerder die tot nu toe heeft gevraagd niet altijd toereikend zijn.
Het oordeel van de rechtbank
9.1.
De wettelijke bepalingen over beroepen tegen het niet tijdig beslissen zijn er om verweerder een prikkel te geven alsnog (snel) te beslissen op een aanvraag of bezwaar (en zijn dus geen straf op het te laat beslissen). Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, moet de nadere termijn die aan verweerder wordt gegeven niet onnodig lang, maar ook niet onrealistisch kort zijn.
9.2.
De rechtbank is ervan doordrongen dat voor een gedupeerde van de kinderopvangtoeslagaffaire elke dag wachten op een beslissing op de aanvraag of op een bezwaar er een te veel is. Dat geldt eens temeer indien sprake is van dreigende ernstige problemen. Weliswaar is in verweer aangevoerd dat voor acute, onomkeerbare situaties verweerder zelf het systeem van ‘first in first out’ doorbreekt, maar op de zitting is daarbij aangetekend dat het daarbij gaat om een beperkt aantal gevallen met een voorschotverlening van maximaal € 500,-. De rechtbank twijfelt er niet aan dat het personeel van de UHT zijn best doet om zo snel mogelijk te beslissen. Dat is echter niet waar het in deze zaken om gaat.
9.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding om haar lijn, zoals weergegeven onder overweging 7 van deze uitspraak, te wijzigen. Die lijn sluit ook aan bij die van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank is van oordeel dat de prikkel van een nadere termijn van twaalf weken na het verweerschrift voldoende werkt en dat de gegeven nadere termijn dus niet onnodig lang en ook niet onrealistisch kort is. Dit leidt de rechtbank af uit het feit dat, zoals ook door de gemachtigden van verweerder op de zitting is erkend, er vrijwel geen opvolgende beroepen niet tijdig in eenzelfde procedure worden ingesteld en dat het verweerder in de meeste zaken lukt om binnen de nadere beslistermijn te beslissen of kort daarna. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn primaire standpunt om aan te sluiten bij de langere beslistermijn tot 1 juli 2024 zoals bepaald in de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland.
9.4.
De rechtbank volgt evenmin verweerder in zijn subsidiaire standpunt waarin wordt gevraagd om een nadere beslistermijn van twintig weken vanaf de uitspraak. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, zoals hiervoor is overwogen, de nadere beslistermijn van twaalf weken in vrijwel alle zaken wordt gehaald. Daarnaast heeft verweerder in de zaak van eiseres III geen nieuw verweerschrift ingediend. Uit het ingediende verweerschrift in die zaak volgt dat verweerder binnen achttien weken kan beslissen. Verweerder heeft daarom ook in die zaak onvoldoende onderbouwd dat hij twintig weken nodig heeft om alsnog te beslissen.
De beoordeling in de zaak van [eiseres 1] , eiseres I (AMS 23/955)
10.1.
Eiseres I wacht op een beslissing op haar bezwaar tegen het niet toekennen van
€ 30.000,- na de lichte toets (Catshuisregeling). Niet in geschil is dat de termijn om te beslissen op het bezwaar is overschreden. Eiseres I heeft verweerder in gebreke gesteld en het beroep is ingesteld meer dan twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling door verweerder. Niet gebleken is dat verweerder alsnog heeft beslist op het bezwaar. Het beroep is dus gegrond.
10.2.
Omdat verweerder nog geen besluit op het bezwaar heeft genomen, bepaalt de rechtbank verder dat verweerder dit alsnog moet doen binnen een termijn van twaalf weken na de indiening van het verweerschrift op 8 mei 2023. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 31 juli 2023 een besluit moet nemen op het bezwaarschrift.
10.3.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij deze termijn overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-. Naar het oordeel van de rechtbank volstaat deze dwangsom om verweerder te stimuleren om spoedig te beslissen.
10.4.
Nu het beroep gegrond is, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres I gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid op zitting met een waarde per punt van € 837,-). Omdat deze zaak door de rechtbank is geselecteerd voor verwijzing naar de meervoudige kamer, hanteert zij wegingsfactor 1, in plaats van de normaal voor dit soort zaken gebruikte wegingsfactor 0,5. De rechtbank merkt de zaken van eiseres I en II daarbij aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit betekent dat eiseres I en II gezamenlijk een bedrag van € 1.674,- aan proceskostenvergoeding ontvangen.
De beoordeling in de zaak [eiseres 2] , eiseres II (AMS 23/1156)
11.1.
Eiseres II wacht op een beslissing op haar bezwaar tegen de beschikking van verweerder van 8 april 2021 over de integrale herbeoordeling van haar recht op kinderopvangtoeslag over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015. De hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2022 en op 17 oktober 2022 is er een bezwaaradvies uitgebracht. Niet in geschil is dat de termijn om te beslissen op het bezwaar is overschreden. Eiseres II heeft verweerder in gebreke gesteld en het beroep is ingesteld meer dan twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling door verweerder. Niet gebleken is dat verweerder alsnog heeft beslist op het bezwaar. Het beroep is dus gegrond.
11.2.
Omdat aan eiseres II op 14 april 2023 al een dwangsom is toegekend van € 1.442,-, zoals door eiseres II verzocht, hoeft de rechtbank de hoogte van de bestuurlijke dwangsom niet meer vast te stellen.
11.3.
De rechtbank ziet in deze zaak aanleiding om een nadere beslistermijn op te leggen van twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak. Van belang daarbij is dat er sinds 17 oktober 2022 een bezwaaradvies ligt waarna verweerder een besluit kon nemen op het bezwaarschrift. Verweerder heeft in zijn verweerschrift gesteld dat na het bezwaaradvies normaliter binnen drie weken een beslissing op bezwaar wordt genomen. Deze termijn is ruimschoots verstreken, zonder dat verweerder een beslissing op bezwaar heeft genomen. Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een langere beslistermijn rechtvaardigen.
11.4.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij de termijn twee weken overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-. Naar het oordeel van de rechtbank volstaat deze dwangsom om verweerder te stimuleren om spoedig te beslissen.
11.5.
Nu het beroep gegrond is, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres II gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid op zitting met een waarde per punt van € 837,-). Omdat deze zaak door de rechtbank is geselecteerd voor verwijzing naar de meervoudige kamer, hanteert zij wegingsfactor 1, in plaats van de normaal voor dit soort zaken gebruikte wegingsfactor 0,5. De rechtbank merkt de zaken van eiseres I en II daarbij aan als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Bpb. Dit betekent dat eiseres I en II gezamenlijk een bedrag van € 1.674,- aan proceskostenvergoeding ontvangen.
De beoordeling in de zaak van [eiseres 3] , eiseres III (AMS 23/1851)
12.1.
Eiseres III wacht op een beslissing op haar verzoek om een herbeoordeling van het recht op kinderopvangtoeslag. Niet in geschil is dat de termijn om te beslissen op het verzoek is overschreden. Eiseres III heeft verweerder in gebreke gesteld en het beroep is ingesteld meer dan twee weken na de ontvangst van de ingebrekestelling door verweerder. Niet gebleken is dat verweerder alsnog heeft beslist op het verzoek. Het beroep is dus gegrond.
12.2.
Omdat verweerder nog geen besluit op het verzoek heeft genomen, bepaalt de rechtbank verder dat verweerder dit alsnog moet doen binnen een termijn van twaalf weken na de indiening van het verweerschrift op 12 april 2023. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 5 juli 2023 een besluit moet nemen op het verzoek.
12.3.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij deze termijn overschrijdt. De rechtbank stelt de hoogte van deze dwangsom vast op € 100,- per dag dat de termijn overschreden wordt, met een maximum van € 15.000,-. Naar het oordeel van de rechtbank volstaat deze dwangsom om verweerder te stimuleren om spoedig te beslissen.
12.4.
Nu het beroep gegrond is, volgt uit artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres III gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid op zitting met een waarde per punt van € 837,-). Omdat deze zaak door de rechtbank is geselecteerd voor verwijzing naar de meervoudige kamer, hanteert zij wegingsfactor 1, in plaats van de normaal voor dit soort zaken gebruikte wegingsfactor 0,5.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart de beroepen van eiseressen gegrond;
draagt verweerder in de zaak van eiseres I op om uiterlijk op 31 juli 2023 te beslissen op het bezwaarschrift;
draagt verweerder in de zaak van eiseres II op om uiterlijk binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak te beslissen op het bezwaarschrift;
draagt verweerder in de zaak van eiseres III op om uiterlijk op 5 juli 2023 te beslissen op het verzoek;
bepaalt dat verweerder aan eiseres I, II en III een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijnen overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
bepaalt dat verweerder aan eiseres I, II en III het door hen betaalde griffierecht van € 50,- voor ieder van hen vergoedt;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres I en II tot een bedrag van € 1.674,-; en,
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres III tot een bedrag van € 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Tijselink, voorzitter, en mr. M. Greebe en
mr. Y. Moussaoui, leden, in aanwezigheid van mr. B.J. van Eijk en E.P.W. Kwakman, griffiers. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2023.
griffier
voorzitter