Advocaten

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht

zaaknummer 200.258.034/01

arrest van 17 november 2020

in de zaak van

[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,

appellant,

hierna aan te duiden als [appellant] ,

advocaat: mr. P. Doorakkers te Dongen,

tegen

Stichting [stichting] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,

hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,

advocaat: mr. J.J.P.M. van Reisen te Rotterdam,

op het bij exploot van dagvaarding van 11 april 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 6 maart 2019, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres.

1

Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 7138046 CV EXPL 18-4479)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 3 oktober 2018.

2

Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:

  • de dagvaarding in hoger beroep met een productie (het bestreden vonnis);

  • het H-formulier van 15 april 2019, waarbij [appellant] het proces-verbaal van de bij de kantonrechter gehouden comparitie na antwoord in het geding heeft gebracht;

  • de memorie van grieven met 23 producties;

  • de memorie van antwoord met drie producties.

[appellant] heeft na de wisseling van bovengenoemde gedingstukken pleidooi gevraagd. In verband met de maatregelen vanwege het coronavirus heeft het hof bij brieven van 27 mei 2020 aan partijen meegedeeld dat de zaak naar verwachting pas op langere termijn op een zitting gepland kan worden. Het hof heeft partijen in verband daarmee de mogelijkheid geboden om alsnog te kiezen voor een schriftelijke afdoening van de zaak, dus zonder pleidooi. [appellant] heeft zijn verzoek om pleidooi vervolgens ingetrokken en beide partijen hebben daarop arrest gevraagd.

Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3

De beoordeling

3.1.

In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.

  • [geïntimeerde] is een toegelaten instelling in de zin van artikel 19 van de Woningwet. [geïntimeerde] is op grond daarvan werkzaam in de sociale huursector, in het belang van de volkshuisvesting.

  • Dit hoger beroep heeft betrekking op een van de huurwoningen van [geïntimeerde] , namelijk de woning aan de [adres] in [woonplaats] .

  • De woning betreft een tussenwoning in een blok van zes eengezinswoningen. Het bouwjaar van de woning is 1959.

  • Oorspronkelijk beschikte de woonkamer van de woning over een gashaard, die aangesloten was op een schoorsteenkanaal. In de jaren negentig van de vorige eeuw is een cv-installatie met een hoog rendement cv-combiketel met warmwatervoorziening in de woning geplaatst. In dat kader is de gashaard uit de woonkamer verwijderd, het schoorsteenkanaal buiten werking gesteld en een metalen kraaienkap op de schoorsteen geplaatst. In de woonkamer is toen op de plaats van de oorspronkelijke schoorsteenmantel, waar vroeger de gashaard stond, een aftimmering aangebracht en voorzien van een stuclaag. De onderkant van het schoorsteenkanaal (op de wand direct onder het plafond in de woonkamer) is daarbij afgesloten om vochtdoorslag en tocht te voorkomen.

  • Bij huurovereenkomst van 9 juli 2008 heeft [geïntimeerde] met ingang van die datum de woning verhuurd aan [appellant] .

  • Op de huurovereenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing. Artikel 9.1 van de algemene voorwaarden luidt als volgt:

“Het is huurder toegestaan veranderingen en toevoegingen die zonder noemenswaardige kosten weer ongedaan kunnen worden gemaakt aan de binnenzijde van de woning aan te brengen, behalve indien het gaat om veranderingen die gevaar, overlast of hinder voor verhuurder of derden opleveren. Voor overige veranderingen en toevoegingen heeft huurder vóóraf schriftelijke toestemming van de verhuurder nodig.”

  • Op enig moment heeft [appellant] in de woonkamer van de woning een houtkachel met rookgasafvoer aangebracht en aangesloten op het oorspronkelijke schoorsteenkanaal. Daartoe heeft [appellant] op de wand direct onder het plafond in de woonkamer het stucwerk en enkele bakstenen verwijderd, om het schoorsteenkanaal daar weer toegankelijk te maken. Ook heeft [appellant] de kraaienkap aan de bovenzijde van de schoorsteen vervangen door een trekkap. [appellant] heeft voor het aanbrengen van deze veranderingen en toevoegingen geen toestemming gevraagd aan [geïntimeerde] .

  • In 2016 heeft [geïntimeerde] de cv-installatie met een hoog rendement cv-combiketel met warmwatervoorziening in de woning vernieuwd.

  • In 2017 en 2018 heeft een buurvrouw van [appellant] bij [geïntimeerde] geklaagd over stankoverlast als gevolg van het stoken van de houtkachel door [appellant] . [geïntimeerde] heeft in februari of maart 2018 een inspectie uitgevoerd in de woning.

  • Bij brief van 3 april 2018 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:

“Op grond van de huurovereenkomst en de daarop van toepassing verklaarde voorwaarden bent u verplicht om vooraf aan de verhuurder toestemming vragen voor het realiseren van een zelfgebouwde kachel.

Gezien de staat van de woning en de geconstateerde roetsporen stellen wij vast dat het gebruiken van de kachel leidt tot een onveilige situatie voor u maar ook voor omwonenden. (...) De geconstateerde roet sporen in de woning duiden erop dat de kachel inclusief rookgasafvoer niet veilig is gerealiseerd.

(...)

Daarbij constateren wij ook dat omwonenden klagen over het gebruik van de houtkachel. Omwonenden ervaren stankoverlast en kunnen ramen en deuren niet op voor hun gewenste momenten open zetten. (...)

Bovenstaande constateringen hebben tot gevolg dat [geïntimeerde] op grond van haar verplichtingen als verhuurder deze situatie niet in stand kan houden. [geïntimeerde] sommeert u dan ook om binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief de kachel te verwijderen en verwijderd te houden.”

- Bij brief van 17 mei 2018 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [appellant] gesommeerd om de houtkachel met rookgasafvoer binnen 14 dagen te verwijderen. In de brief staat voorts onder meer het volgende:

“Overigens deel ik u in het kader van bovenstaande nog mede dat u die toestemming evenmin had verkregen voor het geval u wel vooraf deze toestemming aan [geïntimeerde] had gevraagd. Immers, zoals al hiervoor is aangegeven, acht [geïntimeerde] het niet wenselijk dat haar huurders open verbrandingstoestellen in hun woning aanbrengen.”

- [appellant] heeft niet aan de sommaties van 3 april 2018 en 17 mei 2018 voldaan.

3.2.1.

In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in het geding bij de kantonrechter, kort samengevat: veroordeling van [appellant] , op straffe van verbeurte van een dwangsom, om de houtkachel en de bijbehorende rookgasafvoer buiten gebruik te stellen, en om weer een aftimmering c.q. stucwerk aan te brengen ter afdichting van de opening van het schoorsteenkanaal in de woning, met machtiging van [geïntimeerde] om, als [appellant] niet tijdig aan de veroordeling heeft voldaan en het maximum aan dwangsommen is bereikt, op kosten van [appellant] de betreffende werkzaamheden uit te voeren. [appellant] heeft verweer gevoerd tegen de vordering.

3.2.2.

In het tussenvonnis van 3 oktober 2018 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.

3.2.3.

In het beroepen vonnis van 6 maart 2019 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld:

  • [appellant] heeft zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [geïntimeerde] een houtkachel in het gehuurde geplaatst, en daardoor veranderingen en toevoegingen in de woning aangebracht (rov. 4.1).

  • Op grond van de wet en de huurovereenkomst is [appellant] bevoegd om tijdens de huurperiode veranderingen en toevoegingen aan te brengen in het gehuurde, mits die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten ongedaan kunnen worden gemaakt en verwijderd, zodat het gehuurde wordt hersteld in de staat zoals het bij aanvang van de huur verkeerde (rov. 4.2).

  • In dit geval moeten noemenswaardige kosten worden gemaakt om het gehuurde in de oorspronkelijke staat te herstellen (rov. 4.4).

  • [appellant] mag de houtkachel dus niet langer gebruiken en hij moet de daartoe aangebrachte veranderingen ongedaan maken (rov. 4.5).

Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter:

  • I. [appellant] veroordeeld om het gebruik van de houtkachel te staken en gestaakt te houden;

  • II. [appellant] veroordeeld om binnen één maand na betekening van het vonnis de door hem aangebrachte veranderingen en toevoegingen deugdelijk te verwijderen en ongedaan te (laten) maken / te (laten) herstellen, waaronder in ieder geval moet worden verstaan het buiten gebruik stellen van de houtkachel en bijbehorende schoorsteenpijp c.q. rookgasafvoer, en het opnieuw aanbrengen van de aftimmering c.q. van stucwerk ter afdichting van de schoorsteenopening;

  • III. [appellant] veroordeeld tot betaling van een dwangsom van € 50,-- per dag dat hij in gebreke blijft om tijdig aan de onder II gegeven veroordeling te voldoen, met bepaling dat boven een bedrag van € 500,-- geen verdere dwangsommen worden verbeurd;

  • IV. [geïntimeerde] gemachtigd om, indien [appellant] niet tijdig aan het onder II gevorderde heeft voldaan en het onder III genoemde maximum aan dwangsommen is bereikt, op kosten van [appellant] hetgeen onder II is gevorderd uit te voeren, waarbij [appellant] voor het verrichten van die werkzaamheden de noodzakelijke medewerking moet verlenen nadat dit door [geïntimeerde] schriftelijk en minimaal twee weken voorafgaand aan de uit te voeren werkzaamheden aan [appellant] is medegedeeld.

De kantonrechter heeft voorts [appellant] in de proceskosten veroordeeld, het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.

3.3.1.

Ter voldoening aan het vonnis heeft [appellant] de houtkachel en rookgasafvoer uit zijn woonkamer verwijderd en de opening van het schoorsteenkanaal in de woonkamer laten afdichten. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord gesteld dat de herstelwerkzaamheden aan de wand en het plafond provisorisch en niet adequaat zijn uitgevoerd, en dat de trekkap bovenop de schoorsteen door [appellant] niet is vervangen door een kraaienkap.

3.3.2.

Dat [appellant] al geheel of ten dele heeft voldaan aan het vonnis van 6 maart 2019, ontneemt aan hem niet zijn belang bij dit hoger beroep.

3.4.1.

[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. [appellant] heeft op basis van die grieven geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties. Naar het hof begrijpt, heeft [appellant] tevens bedoeld om te concluderen tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .

3.4.2.

Het hof zal eerst grief 1 behandelen, dan grief 4, dan grief 2 en tot slot grief 3.

Met betrekking tot grief 1: kunnen de veranderingen zonder noemenswaardige kosten ongedaan worden gemaakt?

3.5.1.

In rov. 4.4 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen:

“Het verwijderen van de houtkachel, maar vooral het ongedaan maken van de aansluiting op het rookkanaal in de woonkamer (waarbij onder andere metsel- en stucwerkzaamheden noodzakelijk zijn), en het verwijderen van de trekkap op het dak van het gehuurde zijn voor [geïntimeerde] als verhuurder niet aan te merken als kleine veranderingen waaraan betrekkelijk geringe, nagenoeg verwaarloosbare kosten zijn gekoppeld.”

De kantonrechter heeft in het verlengde daarvan geoordeeld dat in dit geval wel noemenswaardige kosten moeten worden gemaakt om het gehuurde in de oorspronkelijke staat te herstellen. De kantonrechter heeft daar in rov. 4.5 de conclusie aan verbonden dat [appellant] de aangebrachte veranderingen ongedaan moet maken.

3.5.2.

Grief 1 is tegen het in rov. 4.4 neergelegde oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] , samengevat:

  • dat hij het weer afdichten van de opening van het schoorsteenkanaal in de woonkamer eenvoudig zelf had kunnen uitvoeren met ongeveer één uur werk, en dat hij dan ongeveer € 12,-- aan materiaalkosten had moeten maken;

  • dat hij het werk echter heeft laten uitvoeren door Schoorsteenveegbedrijf [schoorsteenveegbedrijf] uit [plaats] en dat dit bedrijf voor het dichtmaken van de opening van het schoorsteenkanaal € 84,-- inclusief btw in rekening heeft gebracht.

[appellant] concludeert dat sprake is van zeer geringe kosten en dus niet van noemenswaardige kosten.

3.5.3.

[geïntimeerde] heeft de grief bestreden. Volgens [geïntimeerde] zijn de kosten die voor het ongedaan maken van de veranderingen gemaakt moeten worden, wel noemenswaardig. [geïntimeerde] heeft een offerte van een aannemingsbedrijf ten bedrage van € 3.725,-- overgelegd. [geïntimeerde] heeft voorts gesteld dat de werkzaamheden die [appellant] heeft laten uitvoeren ter ongedaanmaking van de veranderingen, zeer provisorisch, niet adequaat en niet volledig zijn verricht.

3.5.4.

Het hof stelt voorop dat de in artikel 9.1 van de algemene voorwaarden voorkomende bewoordingen “veranderingen en toevoegingen die zonder noemenswaardige kosten weer ongedaan kunnen worden gemaakt” ook voorkomen in artikel 7:215 lid 1 BW. Volgens dat artikel is de huurder niet bevoegd de inrichting of gedaante van het gehuurde geheel of gedeeltelijk te veranderen dan na schriftelijke toestemming van de verhuurder, tenzij het gaat om veranderingen en toevoegingen die bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt en verwijderd. De in artikel 9.1 van de algemene voorwaarden gebruikte bewoordingen zijn kennelijk ontleend aan dat wetsartikel. Uit de in artikel 7:215 lid 1 BW neergelegde hoofdregel (de huurder mag de inrichting of gedaante van het gehuurde niet zonder schriftelijke toestemming veranderen) en de daarop gemaakte uitzondering (tenzij de veranderingen en toevoegingen bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten kunnen worden ongedaan gemaakt), volgt dat op [appellant] de bewijslast rust van zijn stelling dat de veranderingen en toevoegingen zonder noemenswaardige kosten ongedaan kunnen worden gemaakt.

3.5.5.

Wat verstaan moet worden onder “zonder noemenswaardige kosten”, volgt volgens de parlementaire geschiedenis uit de ratio van artikel 7:215 lid 1 BW. Omdat de verhuurder het risico loopt bij het einde van de huur geconfronteerd te worden met veranderingen die door de huurder niet zijn ongedaan gemaakt, loopt de verhuurder het risico dat hij voor die kosten moet opdraaien. Tegen die achtergrond moet het begrip “zonder noemenswaardige kosten” worden gezien, namelijk als kosten die voor de verhuurder niet noemenswaardig zijn (Kamerstukken I 2000/01, 26089, enz., 162, p. 43). Dat geldt bijvoorbeeld voor het aanbrengen van wandspiegels met schroeven waarvan de gaten naderhand moeten worden dichtgestopt (Kamerstukken II 1997/98, 26089, 3, p. 24). Andere voorbeelden die genoemd kunnen worden zijn: plaatsing van een zonnescherm, buitenverlichting, gordijnrails, luxaflex, badkamerkastjes enzovoort. Het zal dus moeten gaan om (zeer) geringe veranderingen.

3.5.6.

Het hof deelt het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat de veranderingen die hij ten behoeve van het plaatsen van de houtkachel heeft aangebracht, zonder noemenswaardige kosten ongedaan konden worden gemaakt in de zin van artikel 7:215 BW en artikel 9.1 van de algemene voorwaarden. Het betreft immers de kosten voor het op deugdelijke wijze:

  • terugplaatsen (metselen) van door [appellant] verwijderde bakstenen;

  • opnieuw aanbrengen van stucwerk ter plaatse van de teruggeplaatste bakstenen;

  • verwijderen van de op de schoorsteen geplaatste trekkap en terugplaatsen van een kraaienkap op de schoorsteen.

Of [appellant] deze herstelwerkzaamheden zelf tegen geringe kosten heeft kunnen laten uitvoeren is niet doorslaggevend. Het gaat erom of [geïntimeerde] de veranderingen en toevoegingen bij het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten door een derde ongedaan kan laten maken. [geïntimeerde] loopt immers altijd het risico dat de huurder om wat voor reden dan ook zelf de veranderingen en toevoegingen niet ongedaan maakt of laat maken. Dat [geïntimeerde] de bovengenoemde werkzaamheden zonder noemenswaardige kosten kan laten uitvoeren, heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd. Het betreft immers werkzaamheden die door een vakman moeten worden uitgevoerd, waarvoor meerdere materialen nodig zijn en waar meer dan een verwaarloosbare hoeveelheid tijd mee gemoeid is. De werkzaamheden zijn naar het oordeel van het hof in relevante mate ingrijpender dan de in de parlementaire geschiedenis genoemde voorbeelden van het losschroeven van wandspiegels, een zonnescherm, buitenverlichting, gordijnrails, luxaflex, badkamerkastjes en dergelijke, en het dan opvullen van de schroefgaten.

3.5.7.

[appellant] had zich dit naar het oordeel van het hof ook moeten realiseren toen hij de houtkachel plaatste en aansloot op het schoorsteenkanaal. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de woning, toen [appellant] deze ging huren, al was voorzien van een cv-installatie met een hoog rendement cv-combiketel met warmwatervoorziening. Dat de woning daarmee niet op gebruikelijke wijze verwarmd kon worden, is door [appellant] niet gesteld. Bij deze stand van zaken moet het plaatsen van een houtkachel en het daartoe op de bovengeschetste wijze openen van een afgesloten schoorsteenkanaal worden gezien als een tamelijk ingrijpende wijziging die niet te vergelijken is met het ophangen van wandspiegels, een zonnescherm, buitenverlichting, gordijnrails, luxaflex, badkamerkastjes en dergelijke.

3.5.8.

Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 1.

Met betrekking tot grief 4: heeft [appellant] een medisch belang bij gebruik van de houtkachel?

3.6.1.

Het hof zal nu grief 4 behandelen. In de toelichting op die grief stelt [appellant] dat hij last heeft van artrose en verlichting van zijn klachten ervaart als hij stralingswarmte van de houtkachel ontvangt. Volgens [appellant] heeft hij daarom een medisch belang bij het gebruik van de houtkachel en heeft de kantonrechter daar ten onrechte geen rekening mee gehouden.

3.6.2.

[geïntimeerde] heeft de grief bestreden.

3.6.3.

Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat hij een medisch belang heeft bij gebruik van een houtkachel. Uit de door [appellant] bij de memorie van grieven overgelegde productie 23 blijkt wel dat bij hem sprake is van enige artrose aan de heupen, onderrug en rechtervoet. In het schrijven van de huisarts staat echter ook dat [appellant] wanneer nodig infraroodwarmte gebruikt tegen de pijn, op advies van de fysiotherapeut. [appellant] heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat die infraroodwarmte niet door een elektrische kacheltje kan worden verkregen. Dat [appellant] om medische redenen een houtkachel zou moeten stoken, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Reeds om die reden kan grief 4 geen doel treffen.

Met betrekking tot grief 2: gericht tegen een niet gegeven oordeel

3.7.1.

Door middel van grief 2 betoogt [appellant] dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat, als [appellant] voorafgaand aan het plaatsen van de houtkachel toestemming daarvoor zou hebben gevraagd aan [geïntimeerde] , [geïntimeerde] die toestemming zou hebben geweigerd.

3.7.2.

Deze grief berust op een onjuiste lezing van het beroepen vonnis. In rov. 3.1 van het vonnis staat weliswaar onder meer het volgende:

“(...) Ook indien [appellant] wel was overgegaan tot het vragen van toestemming voor het plaatsen van de houtkachel was [geïntimeerde] daartoe niet overgegaan, omdat [appellant] beschikt over een cv-installatie om het gehuurde te verwarmen en aangezien woningbouwcoöperaties zoals [geïntimeerde] te maken hebben met een landelijk ontmoedigingsbeleid omtrent houtkachels.”

Uit de eerste volzin van de betreffende alinea blijkt echter duidelijk dat dit geen oordeel van de kantonrechter is maar slechts de weergave van het standpunt van [geïntimeerde] . De kantonrechter heeft in het vonnis niet geoordeeld dat, als [appellant] voorafgaand aan het plaatsen van de houtkachel toestemming daarvoor zou hebben gevraagd aan [geïntimeerde] , [geïntimeerde] die toestemming zou hebben geweigerd. De kantonrechter heeft dat in het midden gelaten. In zoverre verwerpt het hof grief 2.

3.8.1.

Naar het hof begrijpt, betoogt [appellant] in de toelichting op grief 2 voorts dat hij de houtkachel al kort na het ingaan van de huurovereenkomst in zijn woning heeft geplaatst. In de conclusie van antwoord heeft [appellant] gesteld dat hij de houtkachel in 2009 heeft geplaatst en in 2010 heeft vervangen door een beter exemplaar. Volgens [appellant] zou, als hij destijds (in 2009/2010) toestemming aan [geïntimeerde] had gevraagd voor het plaatsen van de houtkachel, [geïntimeerde] die toestemming hebben verleend. Naar het hof begrijpt, betoogt [appellant] in de toelichting op grief 2 dat het [geïntimeerde] om die reden nu niet meer vrij staat om zich te beroepen op het ontbreken van toestemming van [geïntimeerde] voor het plaatsen van de houtkachel.

3.8.2.

Het hof zal dat betoog hierna bij de behandeling van grief 3 betrekken.

Met betrekking tot grief 3:

3.9.1.

Door middel van grief 3 betoogt [appellant] dat [geïntimeerde] al sinds omstreeks 2009 wist dat [appellant] een houtkachel in de woning had geplaatst en aangesloten op het schoorsteenkanaal. Volgens [appellant] stond het [geïntimeerde] daarom niet meer vrij om zich in 2018 te beroepen op het feit dat [appellant] de houtkachel zonder voorafgaande schriftelijke toestemming heeft geplaatst. [appellant] betoogt in de toelichting op de grief voorts dat hij met het stoken van de houtkachel geen overlast voor omwonenden heeft veroorzaakt. Volgens [appellant] heeft zijn buurvrouw de klachten daarover verzonnen om hem het leven zuur te maken.

3.9.2.

Het hof stelt bij de beoordeling van deze grief en bij de beoordeling van het in rov. 3.8.1 weergegeven onderdeel van grief 2 voorop dat [appellant] geen toestemming heeft gevraagd aan [geïntimeerde] voor het plaatsen van de houtkachel en voor de aansluiting van die kachel op het voormalige schoorsteenkanaal. Vast staat dat aan [appellant] geen toestemming is verleend. [appellant] kan zich als verweer dus niet beroepen op een aan hem verleende toestemming. Dat medewerkers van [geïntimeerde] mogelijk in de loop der jaren af en toe om andere redenen in de woning zijn geweest en dat dit niet heeft geleid tot een protest van [geïntimeerde] tegen de aanwezigheid van de houtkachel, voert niet tot een ander oordeel. Het uitblijven van een protest van [geïntimeerde] kan onder die omstandigheden niet als het verlenen van toestemming voor de aanwezigheid van de houtkachel en voor de aansluiting van de houtkachel op het schoorsteenkanaal worden gekwalificeerd.

3.9.3.

Ook het betoog van [appellant] dat een medewerker van [geïntimeerde] op enig moment heeft aangeboden een nieuwe schoorsteenmantel in zijn woonkamer te laten bouwen als [appellant] zou instemmen met een voorliggend renovatieplan, voert niet tot een ander oordeel. [appellant] heeft niet gesteld dat hij op dat beweerdelijke aanbod is ingegaan zodat een overeenkomst daarover kennelijk niet tot stand is gekomen. Van klachten van omwonenden over de houtkachel was op dat moment kennelijk geen sprake. Een toestemming van [geïntimeerde] voor het aanwezig hebben van de houtkachel en van de aansluiting daarvan op het schoorsteenkanaal is uit deze gang van zaken niet, althans niet op voldoende duidelijke wijze, af te leiden.

3.9.4.

[geïntimeerde] heeft er naar het oordeel van het hof voorts een gerechtvaardigd belang bij dat [appellant] het gebruik van de houtkachel staakt en het schoorsteenkanaal weer op adequate wijze afsluit. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd en onder overlegging van de brochure “Handreiking Vervanging open-verbrandingstoestellen voor corporaties en andere professionele verhuurders” gesteld dat open verbrandingstoestellen een reëel gevaar opleveren voor de volksgezondheid, onder meer in verband met het risico van koolmonoxidevergiftiging. Voorts heeft [geïntimeerde] gemotiveerd gesteld dat het stoken van een houtkachel leidt tot een substantiële hoeveelheid fijnstof, hetgeen een risico oplevert voor omwonenden, en tot veel CO2-uitstoot. [appellant] heeft niet gemotiveerd betwist dat het [geïntimeerde] onder de huidige tijdgeest vrij staat om toestemming voor het installeren van houtkachels in haar woningen te weigeren.

3.9.5.

In dit kader is ook van belang dat het [appellant] volgens artikel 6.6 van de algemene voorwaarden geen overlast of hinder voor derden mag veroorzaken. In het verlengde daarvan is in artikel 9.1 bepaald dat [appellant] hoe dan ook geen veranderingen in het gehuurde mag aanbrengen die gevaar, overlast of hinder voor de verhuurder of derden (zoals omwonenden) opleveren. Datzelfde volgt overigens ook uit het bepaalde in artikel 7:213 BW, volgens welk artikel [appellant] zich als een goed huurder moet gedragen. [geïntimeerde] heeft zich op al deze bepalingen beroepen. Het stoken van een houtkachel in een rijtjeswoning als de onderhavige is, vanwege de uitstoot van fijnstof en vanwege het risico van stankoverlast, niet met die voorschriften te verenigen.

3.9.6.

Daar komt bij dat sprake is van roetsporen in de woonkamer, terwijl [geïntimeerde] ook om het risico op het ontstaan van brand in haar huurwoningen te beperken het gebruik van houtkachels in haar huurwoningen mag verbieden.

3.9.7.

Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat [geïntimeerde] haar recht heeft verwerkt om zich op de bovenstaande feiten en omstandigheden beroepen. Dat [geïntimeerde] aanvankelijk niet heeft opgetreden tegen de houtkachel, voert niet tot een ander oordeel. Toen was van klachten van omwonenden volgens de eigen stellingen van [appellant] nog geen sprake.

3.9.8.

Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief 3 en het in rov. 3.8.1 weergegeven onderdeel van grief 2.

Conclusie en afwikkeling

3.10.1.

Omdat geen van de grieven doel treft, zal het hof het beroepen vonnis bekrachtigen.

3.10.2.

Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

4.

De uitspraak

Het hof:

bekrachtigt het beroepen vonnis;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 741,-- aan griffierecht en op € 1.074,-- aan salaris advocaat.

Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, L.S. Frakes en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 november 2020.

griffier rolraadsheer

Bijstand