Q Advocaten
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/05535
Datum 17 april 2020
ARREST
In de zaak van
1. [eiser 1] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
hierna gezamenlijk: [eisers] ,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[verweerster] CVBA,gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: [verweerster] ,
niet verschenen.
1.
Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/02/257581/HA ZA 12-809 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 augustus 2013 en 4 februari 2015;
de arresten in de zaak 200.181.490/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 8 augustus 2017 en 25 september 2018.
[eisers] hebben tegen het arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging van het tussenarrest van 8 augustus 2017 en het eindarrest van 25 september 2018 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch en tot verwijzing.
2
Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
- [verweerster] is een makelaarskantoor.
- In 2008 heeft [A] B.V. (hierna: [A] ) aan [verweerster] een exclusieve opdracht gegeven tot bemiddeling voor de verkoop van haar bedrijfspand te [vestigingsplaats] (hierna: het pand). De vraagprijs bedroeg op dat moment € 4 miljoen, de beoogde verkoopprijs € 3 miljoen.
- In januari 2011 hebben [A] en [verweerster] een overeenkomst gesloten waarbij partijen de intentie hebben uitgesproken dat [verweerster] het pand voor een koopsom van € 1,2 miljoen van [A] zou kopen. Voorts zijn partijen toen overeengekomen dat de hiervoor onder (ii) vermelde opdracht tot bemiddeling kwam te vervallen.
- Na een contact in 2009 tussen [verweerster] en [eisers] over de verkoop van het pand, heeft [verweerster] in juli 2011 opnieuw contact opgenomen met [eisers] De vraagprijs voor het pand bedroeg toen € 2,4 miljoen.
- [eisers] en [verweerster] hebben in de periode van juli tot en met oktober 2011 per e-mail overleg gehad over, onder meer, de wijze van financiering van de koopsom en over de noodzaak voor [eisers] om het pand te verhuren.
- Op 30 november 2011 hebben [A] en [verweerster] met betrekking tot het pand een koopovereenkomst ondertekend. De koopprijs bedroeg € 1,2 miljoen.
- Op 2 december 2011 hebben [verweerster] en de door [eisers] verworven vennootschap [C] B.V. (thans geheten: [E] B.V.; zowel [C] B.V. als [E] B.V. wordt hierna aangeduid als [E] ) een koopovereenkomst gesloten, waarbij [verweerster] het pand aan [E] heeft verkocht voor een bedrag van € 2,4 miljoen. De koopovereenkomst bevat onder meer de volgende bedingen:
“NOTARIËLE AKTE VAN ECONOMISCHE EIGENDOMSOVERDRACHT EN JURIDISCHE EIGENDOMSOVERDRACHT
ARTIKEL 1.
Het verkochte zal in economische eigendom worden overgedragen bij akte te verlijden ten overstaan van notaris (...) op uiterlijk 31 december 2011 of zoveel eerder of later als partijen nader zullen overeenkomen.
De juridische eigendomsoverdracht zal plaatsvinden bij akte te verlijden ten overstaan van voornoemde notaris of zijn plaatsvervanger zodra de volledige koopprijs met de verschuldigde rente over het niet direct te betalen gedeelte van de koopprijs is betaald.
(...)
BETALING
ARTKEL 3.
1. De betaling van de koopprijs (...) vindt plaats als volgt:
- een bedrag ad (...) € 1.200.0000,00 (...) zal worden voldaan bij het ondertekenen van de notariële akte van economische eigendomsoverdracht;
- het restant met de daarover verschuldigde rente, uitgaande van 4,5% op jaar basis, zal worden voldaan als volgt:
• over de maanden januari tot en met maart 2012 wordt uitsluitend rente betaald uiterlijk op het eind van iedere maand;
• daarna wordt voor het eerst op uiterlijk 1 april 2012 en zo vervolgens iedere maand op uiterlijk het eind van iedere maand een bedrag betaald ad € 22.222,00.
(...)
ONTBINDENDE VOORWAARDEN
Deze overeenkomst is aangegaan onder de voorwaarden:
- dat koper uiterlijk op 21 december 2011 van een financieringsinstelling een schriftelijke toezegging heeft ontvangen dat aan hem onder andere ter financiering van het bedrag ad € 1.200.000,- zoals voormeld in artikel 3 lid 1 een hypothecaire geldlening/krediet wordt verstrekt ten bedrage van € 1.500.000,-;
- dat voor het passeren van de akte van economische eigendomsoverdracht de notariële akte van levering passeert met betrekking tot het verkochte tussen [A] B.V. en verkoper.
(...)”
- Eveneens op 2 december 2011 hebben [verweerster] en [eisers] een ‘akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid’ (hierna: de akte) gesloten betreffende de verplichting van [E] tot betaling van de restantkoopprijs van € 1,2 miljoen met de daarover verschuldigde rente.
- Op 7 december 2011 hebben [eisers] en [D] B.V. (hierna: [D] ) op hoofdlijnen overeenstemming bereikt over verhuur van het pand door [E] aan [D] . [D] was aanvankelijk een gegadigde koper voor het pand, waarmee [verweerster] vanaf medio/eind november 2010 tot en met augustus/september 2011 heeft onderhandeld. [E] en [D] zijn onder meer overeengekomen dat [D] € 360.000,-- huur per jaar zal betalen en een bankgarantie van € 90.000,-- zal stellen.
- De huurovereenkomst is getekend en goedgekeurd door de bank van [E] .
- Op 16 januari 2012 is het pand door [A] aan [verweerster] geleverd.
- Op 30 januari 2012 zijn [verweerster] en [E] schriftelijk een aanvulling op de (hiervoor onder (vii) bedoelde) koopovereenkomst overeengekomen, onder meer inhoudende dat de tussen hen bestaande geldleningsovereenkomst voor het bedrag van € 1,2 miljoen met de daarover verschuldigde rente, zonder ingebrekestelling en zonder opzegtermijn direct opeisbaar is indien een betalingstermijn en/of rente niet of niet tijdig wordt voldaan.
- Op 12 maart 2012 hebben de betaling van een deel van de koopsom, de vestiging van hypotheken en de economische eigendomsoverdracht van het pand door [verweerster] aan [E] plaatsgevonden.
- [D] heeft het pand per 1 mei 2012 gehuurd. Zij heeft niet aan haar huurbetalingsverplichtingen voldaan.
- [E] heeft de over de geldlening van € 1,2 miljoen verschuldigde rente over de maand oktober 2012 niet voldaan.
- Bij brief van 15 november 2012 heeft [verweerster] op grond van de hiervoor onder (xii) bedoelde aanvullende overeenkomst de geldlening van € 1,2 miljoen en de reeds vervallen rente van [E] opgeëist.
- Bij brief van 15 november 2012 heeft [verweerster] [eisers] op grond van de hiervoor onder (viii) bedoelde akte gesommeerd tot betaling van het gehele door [E] te betalen bedrag. [eisers] hebben niet aan die sommatie voldaan.
2.2.1
[verweerster] vordert in dit geding hoofdelijke veroordeling van [eisers] tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 1.129.406,--. Aan deze vordering heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat [eisers] op grond van de (hiervoor in 2.1 onder (viii) bedoelde) akte gehouden zijn het restant van de door [E] verschuldigde koopsom te voldoen.
2.2.2
[eisers] verweren zich tegen deze vordering, voor zover in cassatie van belang, met een beroep op vernietigbaarheid van de akte op de grond dat deze is tot stand gekomen primair door bedrog (art. 3:44 lid 3 BW) en subsidiair onder invloed van dwaling (art. 6:228 BW). Meer subsidiair verweren zij zich met het betoog dat toewijzing van de vorderingen van [verweerster] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW).
In reconventie vorderen [eisers] vernietiging van de akte, primair op grond van bedrog en subsidiair op grond van dwaling. Voorts vorderen [eisers] een verklaring voor recht dat [verweerster] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is, waarbij de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat.
[eisers] hebben aan hun verweer in conventie en hun vorderingen in reconventie, kort weergegeven, het volgende ten grondslag gelegd: (i) in de wetenschap dat [eisers] en [E] het pand niet zouden willen en kunnen kopen zonder een goede huurder, heeft [verweerster] [D] aangedragen als huurder, terwijl [verweerster] wist dat [D] geen solvabele en betrouwbare partij was, en (ii) [verweerster] heeft het doen voorkomen alsof zij, optredend als makelaar voor [A] , slechts als verkoper optrad omdat [A] niet bereid was een deel van de koopsom te financieren, terwijl [verweerster] aan [eisers] niet heeft kenbaar gemaakt dat zij een financieel belang had bij de verkoop van het pand.
2.3
De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] toegewezen en de reconventionele vorderingen van [eisers] afgewezen.
2.4.1
In zijn tussenarrest heeft het hof, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
Ook al zou [verweerster] in de periode van juli 2011 tot 2 december 2011 niet voldoende duidelijk te kennen hebben gegeven dat zij niet langer als makelaar voor [A] optrad, maar voor zichzelf onderhandelde, dan laat dat onverlet dat zij de koopovereenkomst in eigen naam is aangegaan. [verweerster] was niet gehouden haar aankoopprijs aan [eisers] mee te delen. Indien [verweerster] , na het sluiten van de (hiervoor in 2.1 onder (iii) bedoelde) overeenkomst met [A] , het in strijd met de werkelijkheid zou hebben doen voorkomen dat zij nog voor [A] onderhandelde en dat [A] een prijs van € 2,4 miljoen verlangde, is dat wellicht onbehoorlijk en een omstandigheid die een rol kan spelen bij de beoordeling van andere door [eisers] gewraakte handelingen van [verweerster] . Dat laat echter onverlet dat [eisers] over die koopprijs met [verweerster] hebben onderhandeld en met [verweerster] als verkoper overeenstemming hebben bereikt over de uiteindelijke koopprijs. (rov. 3.3.2)
Niet relevant is of de (hiervoor in 2.1 onder (viii) bedoelde) akte moet worden aangemerkt als een borgtocht. [eisers] zijn partij bij de akte en kunnen zelfstandig de vernietiging van die akte op grond van bedrog of dwaling inroepen, zoals zij in reconventie hebben gedaan. Zij zijn daarvoor niet afhankelijk van een beroep op vernietigbaarheid van de koopovereenkomst door [E] . Bovendien faalt het beroep op vernietigbaarheid van de koopovereenkomst wegens bedrog of dwaling, mede gelet op hetgeen in rov. 3.3.2 is overwogen. Voor zover [eisers] aan [verweerster] het doen van onjuiste mededelingen en/of het verzwijgen van feiten verwijten, zijn dit geen mededelingen die de kern van de door [E] gesloten koopovereenkomst betreffen. [eisers] hebben voor [E] het pand gekocht – met een financieringsvoorbehoud – voor een prijs die zij zelf hebben geboden en op voorwaarden waarover geen misverstand bestond en waarmee zij namens [E] hebben ingestemd. (rov. 3.4.2)
Om dezelfde redenen moet het beroep op vernietigbaarheid van de akte inzake hoofdelijke aansprakelijkheid worden verworpen. [eisers] zijn zelf – onder financieringsvoorbehoud – namens [E] de koopovereenkomst aangegaan, zij kenden de verplichtingen van [E] ten aanzien van de restantkoopsom en wisten voor welke verplichtingen zij zich hoofdelijk aansprakelijk stelden. (rov. 3.4.3)
Het vorenstaande neemt niet weg dat [verweerster] onrechtmatig jegens [eisers] kan hebben gehandeld en dat daarin een grondslag gelegen kan zijn voor het verweer in conventie dat het beroep van [verweerster] op de akte van hoofdelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, en de in reconventie gevorderde schadevergoeding. De gestelde feiten zullen op die grond verder worden beoordeeld. (rov. 3.4.4)
Het verwijt van [eisers] komt erop neer dat [verweerster] onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door, in de wetenschap dat [E] voor de financiering van het pand afhankelijk was van een huurder voor het pand, een huurder aan te dragen, van wie zij wist dat het geen betrouwbare huurder betrof en dat zij die wetenschap voor [eisers] verzweeg. [eisers] stellen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat zij als hoofdelijk medeschuldenaar worden aangesproken voor een schuld van [E] die een gevolg is van een aan [verweerster] te verwijten onrechtmatig handelen. (rov. 3.4.5-3.4.6)
Onder omstandigheden kan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat [eisers] onverkort worden aangesproken op grond van hun hoofdelijke aansprakelijkheid. Dat kan het geval zijn indien [verweerster] [D] als huurder heeft aangedragen terwijl zij wist dat deze geen betrouwbare huurder zou zijn en dit jegens [eisers] heeft verzwegen, om aldus te bewerkstelligen dat het financieringsvoorbehoud in de koopovereenkomst niet zou behoeven te worden ingeroepen en de koop met de daaruit voor [eisers] voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid voor het onbetaald blijvende deel van de koopsom doorgang zou vinden. (rov. 3.4.7)
Het hof laat [eisers] toe tot het bewijs dat [verweerster] bewust (haar eigen belang bij verkoop dienend) [D] heeft aangedragen als een, mede gelet op de door de bank voor de financiering gestelde eisen, geschikte huurder, terwijl zij wist dat [D] geen deugdelijke huurder was. (rov. 3.4.8)
[eisers] kunnen bij de bewijsvoering ook betrekken de door hen gestelde en door [verweerster] betwiste omstandigheid dat [verweerster] er in de periode tussen juli en december 2011 geen duidelijkheid over heeft verstrekt dat zij niet meer optrad als makelaar van [A] en het heeft doen voorkomen dat zij als verkoper/verhuurder van het pand zou optreden omdat [A] het pand alleen wilde verkopen voor een in één keer te betalen prijs van € 2,4 miljoen. (rov. 3.4.9)
2.4.2
In zijn eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank, voor zover in conventie gewezen, vernietigd en [eisers] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 564.703,--. Het hof heeft dat vonnis, voor zover in reconventie gewezen, bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen.
[eisers] zijn geslaagd in het bewijs dat [verweerster] , hoewel zij sinds de ondertekening van de (hiervoor in 2.1 onder (iii) bedoelde) overeenkomst niet langer makelaar van [A] was, zich vanaf juli 2011 bij de onderhandelingen met [E] , dan wel [eisers] , is blijven presenteren als makelaar voor [A] en dat zij het heeft doen voorkomen dat zij enkel omdat [A] geen financieringsconstructie wilde accepteren, bereid was om zelf het pand te kopen en dit vervolgens zelf met een dergelijke constructie aan [E] te verkopen. (rov. 6.2.1)
Het valt [verweerster] als onzorgvuldig en onrechtmatig handelen te verwijten dat zij zich jegens [eisers] en [E] is blijven voordoen als makelaar van [A] , hoewel zij dat al vanaf januari 2011 niet meer was, en dat zij heeft verhuld dat haar belang bij verkoop van het pand sindsdien niet meer was beperkt tot een belang als makelaar maar een direct verkopersbelang was geworden. (rov. 6.2.2)
[eisers] zijn geslaagd in het bewijs dat [verweerster] [D] heeft aangedragen als een geschikte (“degelijke en goudgerande”) huurder met maximale zekerheden, terwijl zij wist dat dit beeld wat betreft de financiële gegoedheid van [D] niet juist was en zij twijfel had over zowel de kredietwaardigheid van die huurder als over de persoon die voor [D] optrad. (rov. 6.3.7-6.4.1)
Het verzwijgen door [verweerster] van haar eigen twijfel en het desondanks presenteren van [D] als een “goudgerande kandidaat met maximale zekerheden” had kennelijk ten doel om te voorkomen dat [eisers] (namens [E] ) niet met [D] in zee zouden willen gaan en bij gebreke van een geschikte huurder een beroep op het financieringsvoorbehoud zouden doen. De bewust onjuiste voorstelling van zaken die [verweerster] heeft gegeven – ten aanzien van zowel de geschiktheid van [D] als haar eigen belang bij een doorgaan van de koop en het daardoor bij [eisers] gewekte vertrouwen in [verweerster] – heeft in belangrijke mate bijgedragen tot de acceptatie door [E] van [D] als huurder en de bereidheid van [eisers] om zich hoofdelijk te verbinden voor het restant van de koopsom. Gezien het onrechtmatig te achten aandeel van [verweerster] in de gang van zaken, is de aanspraak van [verweerster] op grond van de hoofdelijke verbondenheid van [eisers] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar voor zover deze meer dan de helft van de vordering behelst. (rov. 6.4.3)
Het vonnis in conventie zal worden vernietigd voor zover de volledige vordering is toegewezen. De vordering van [verweerster] zal slechts voor de helft worden toegewezen. (rov. 6.5.1)
Het vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd nu het hof reeds in het tussenarrest het beroep van [eisers] op de vernietigbaarheid van de koopovereenkomst en hun hoofdelijke aansprakelijkstelling op grond van bedrog of dwaling heeft verworpen, en de vordering van [eisers] op die grondslag berust. (rov. 6.5.2)
3
Beoordeling van het middel
3.1.1
De onderdelen 2.1-2.3 van het middel keren zich tegen de rov. 3.3.1-3.3.2 en 3.4.1-3.4.3 van het tussenarrest waarin het hof het beroep van [eisers] op de vernietigbaarheid van de akte op grond van bedrog dan wel dwaling heeft verworpen. De onderdelen klagen in de kern dat het hof in rov. 3.4.3 in verbinding met rov. 3.4.2 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door van beslissende betekenis te achten of de onjuiste mededelingen, dan wel de verzwegen feiten, de “kern” van de akte betreffen. Daarbij heeft het hof miskend dat het beroep van [eisers] op bedrog dan wel dwaling, berust op de stelling dat zij de akte zijn aangegaan onder invloed van een door [verweerster] teweeggebrachte, onjuiste voorstelling van zaken over de gegoedheid van [D] als huurder van het pand en over de hoedanigheid en het financiële belang van [verweerster] bij de verkoop van het pand. Het bewijsaanbod van [eisers] had mede betrekking op het beroep op bedrog en dwaling, zodat het hof de bewijsopdracht mede daarop had moeten betrekken. Voorts is het hof niet kenbaar ingegaan op de feiten en omstandigheden die [eisers] in dat verband hebben aangevoerd in de passages in de processtukken waarnaar de onderdelen verwijzen, aldus de klacht.
3.1.2
De onderdelen klagen terecht dat voor een geslaagd beroep op bedrog of dwaling niet beslissend is – anders dan het hof tot uitgangspunt heeft genomen – of de onjuiste mededelingen dan wel de verzwegen feiten de kern van de overeenkomst betreffen. Beslissend is of de onjuiste voorstelling van zaken waarvan bij bedrog en dwaling sprake is, ertoe heeft geleid dat de partij die zich op het wilsgebrek beroept, een overeenkomst is aangegaan die zij bij een juiste voorstelling van zaken niet, of niet op dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. Ook onjuiste mededelingen of verzwegen feiten die niet de kern van de overeenkomst betreffen, kunnen ertoe hebben geleid dat een partij die overeenkomst is aangegaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken, en kunnen aldus een beroep op bedrog of dwaling rechtvaardigen. Het oordeel van het hof berust dan ook op een onjuiste rechtsopvatting.
3.1.3
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, klagen de onderdelen 2.1-2.3 voorts terecht dat het hof had moeten onderzoeken of [eisers] – zoals zij in feitelijke instanties hebben aangevoerd en te bewijzen hebben aangeboden ter onderbouwing van hun beroep op bedrog, dan wel dwaling – de akte zijn aangegaan onder invloed van een door [verweerster] teweeggebrachte onjuiste voorstelling van zaken over de gegoedheid van [D] als huurder van het pand en over de hoedanigheid en het financiële belang van [verweerster] bij de verkoop van het pand, en of [eisers] , bij een juiste voorstelling van zaken, de akte niet of niet op dezelfde voorwaarden zouden zijn aangegaan.
3.1.4
De hiervoor in 3.1.1 weergegeven klachten zijn derhalve gegrond.
3.2.1
Onderdeel 2.4-II klaagt dat de bekrachtiging door het hof van het vonnis in reconventie uitsluitend berust op de verwerping van het beroep van [eisers] op bedrog, dan wel dwaling (rov. 6.5.2 van het eindarrest in verbinding met rov. 3.4.3 van het tussenarrest), en dat het hof heeft miskend dat [eisers] in reconventie ook hebben gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [verweerster] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en schadeplichtig is, waarbij de schade nader dient te worden opgemaakt bij staat (zie hiervoor in 2.2.2).
3.2.2
Ook deze klacht is gegrond. In de bekrachtiging door het hof van het vonnis in reconventie ligt besloten dat de hiervoor in 3.2.1 weergeven, door [eisers] in reconventie gevorderde verklaring voor recht is afgewezen. De verwerping van het beroep op vernietigbaarheid van de overeenkomst op grond van bedrog of dwaling kan deze afwijzing echter niet dragen.
3.3.1
Onderdeel 2.5 klaagt in de kern dat onbegrijpelijk is dat het hof (in rov. 6.4.3 van het eindarrest), naar aanleiding van het op art. 6:248 lid 2 BW berustende verweer van [eisers] , oordeelt dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de helft van het restant van de koopprijs, hoewel het hof [eisers] geslaagd acht in het bewijs van hun stelling dat [verweerster] [eisers] tot het aangaan van de akte heeft bewogen met een bewust onjuiste voorstelling van zaken over de gegoedheid van [D] als huurder van het pand en over de hoedanigheid en het financiële belang van [verweerster] bij de verkoop van het pand.
3.3.2
Deze klacht treft eveneens doel. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom toepassing van art. 6:248 lid 2 BW in het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden rechtvaardigt dat [eisers] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de helft van het restant van de koopprijs.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4
Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 augustus 2017 en 25 september 2018;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 2.158,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op 17 april 2020.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 augustus 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3553.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 september 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3966.
Vgl. HR 4 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH7854, rov. 3.4.2, met verwijzingen naar eerdere rechtspraak.