Advocaten

Centrale Raad van Beroep

272 WAO-PV

Meervoudige kamer

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2021, 20/715 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 4 juli 2022

Zitting hebben: I.M.J. Hilhorst-Hagen, W.J.A.M. van Brussel, M.C. Bruning

Griffier: G.S.M. van Duinkerken

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S.C. Scheermeijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. I.M. Veringmeier.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 januari 2020 gegrond en vernietigt dat besluit;

- draagt het Uwv op om binnen zes weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.277,-;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 184,- vergoedt.

Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.

1. Bij besluit van 8 juli 2003, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2004, heeft het Uwv de te veel betaalde uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO) over de periode van 8 maart 1999 tot en met 30 april 2002 tot een bedrag van € 37.814,10 bruto van appellant teruggevorderd. Appellant heeft vanaf 11 februari 2010 afgelost op deze vordering.

2. Op 6 juni 2019 heeft appellant het Uwv primair verzocht te beslissen dat de vordering is verjaard en subsidiair een verzoek om kwijtschelding van de resterende vordering gedaan. Bij besluit van 12 juni 2019 heeft het Uwv het verzoek om kwijtschelding afgewezen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 2 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is ten grondslag gelegd dat de vordering niet is verjaard en dat appellant niet in aanmerking komt voor kwijtschelding, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij de helft van de oorspronkelijke vordering heeft betaald.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat geen sprake is van verjaring. In dat kader heeft de rechtbank geoordeeld dat de verjaringstermijn in ieder geval is gestuit met de door het Uwv aan appellant gezonden aanmaning van 8 januari 2008. Voor de periode daarna geldt dat het Uwv in zijn brieven steeds aanspraak heeft gemaakt op betaling van de openstaande vordering, waarbij er geen misverstand is over de vraag om welke vordering het ging.

4. In hoger beroep heeft appellant, voor zover hier van belang, betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering is gestuit. In dat kader heeft appellant de verzending van de aanmaning van 8 januari 2008 betwist, waarbij hij erop heeft gewezen dat de brief van 8 januari 2008 zich niet onder de gedingstukken bevindt (alleen een tekst-kopie), laat staan het bewijs van verzending daarvan. Verder heeft appellant betoogd dat hij op geen enkel moment de vordering heeft erkend.

5. Niet in geschil is dat de verjaringstermijn (van vijf jaar) in dit geval is gaan lopen op 8 juli 2003. Het Uwv heeft gesteld dat de verjaring van het recht om een invorderingsbesluit te nemen over de WAO-terugvordering (tijdig) is gestuit door de aanmaning van 8 januari 2008. Appellant heeft de verzending en ontvangst van deze aanmaning betwist. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld moet degene die zich op stuiting beroept aantonen dat de verjaring tijdig is gestuit. Met de enkele verwijzing naar een (geautomatiseerd aangemaakte) kopie-brief, die volgens het Uwv niet aangetekend is verzonden, heeft het Uwv niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan. Nu het Uwv ter zitting heeft erkend dat er in de periode van vijf jaar na 8 juli 2003 geen andere stuitingshandeling is geweest, is de vordering van het Uwv verjaard.

6. De rechtbank heeft daarom het beroep tegen het bestreden besluit ten onrechte ongegrond verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij het Uwv de weigering om over te gaan tot kwijtschelding zal moeten herroepen en een beslissing zal moeten nemen over het kwijt te schelden bedrag.

7. Met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

8. Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant van in totaal € 2.277,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor de zitting in hoger beroep, totaal 3 punten, met een waarde van € 759,- per punt).

Waarvan proces-verbaal.

De griffier De voorzitter van de meervoudige kamer

(getekend.) G.S.M. van Duinkerken (getekend.) I.M.J. Hilhorst-Hagen

CRvB 27 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:281.

Bijstand

Stel uw vraag

Wij helpen u graag.