Advocaten

18 5499 PW, 18/5500 PW

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Datum uitspraak: 8 september 2020

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 5 september 2018, 18/1962 (aangevallen uitspraak 1) en 18/1851 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroepen ingesteld.

Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.

Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving vanaf 9 oktober 2015 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante staat vanaf 1 januari 2010 in de basisregistratie personen ingeschreven op adres X (uitkeringsadres). Tot 1 januari 2017 stond ook de meerderjarige dochter van appellante op het uitkeringsadres ingeschreven. Appellante heeft via een wijzigingsformulier opgegeven dat haar dochter vanaf 1 januari 2017 ingeschreven staat op het adres van de zoon van appellante.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van een administratief ondersteuner Unit Inkomen van 12 mei 2017 dat appellante met haar ex-partner op vakantie is geweest, heeft een medewerker van het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht en zijn gegevens opgevraagd over het waterverbruik op het uitkeringsadres. Verder heeft op 8 september 2017 een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres plaatsgevonden en is appellante op 6 oktober 2017 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 oktober 2017.

1.3.

De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 13 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 februari 2018 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2017 te herzien en de over de periode van 1 januari 2017 tot 1 oktober 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.474,04 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft gemeld dat haar dochter haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had, zodat vanaf 1 januari 2017 de kostendelersnorm had moeten worden toegepast. Door hiervan geen melding te maken bij het college heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan zij te veel bijstand heeft ontvangen.

1.4.

De onder 1.3 vermelde schending van de inlichtingenverplichting is voor het college tevens aanleiding geweest om bij besluit van 6 november 2017 appellante een boete op te leggen van € 1.183,92. Bij besluit van 6 februari 2018 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2017 gegrond verklaard en de hoogte van de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellante, vastgesteld op € 845,52.

2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat het college voorafgaand aan het gesprek met appellante op 6 oktober 2017 aan appellante de cautie had moeten verlenen. Nu dat niet is gebeurd kan de tijdens dit gesprek afgelegde verklaring niet aan de opgelegde boete ten grondslag worden gelegd. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand te laten omdat het college met de overige onderzoeksbevindingen heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat haar dochter haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.

3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen aangevallen uitspraak 1 en tegen aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Aangevallen uitspraak 1

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2017 tot 13 oktober 2017.

4.2.

Herziening van bijstand in verband met de toepassing van de kostendelersnorm is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.

4.3.

Appellante heeft aangevoerd dat het college haar verklaring van 6 oktober 2017 niet aan de besluitvorming ten grondslag mag leggen. Appellante heeft de haar gestelde vragen verkeerd begrepen.

4.4.

Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. In de schriftelijke weergave van de op 6 oktober 2017 afgelegde verklaring staat dat appellante bevestigend heeft geantwoord op de vraag of zij de Nederlandse taal voldoende spreekt en begrijpt. Appellante heeft de verklaring zonder enig voorbehoud ondertekend. De verklaring zelf biedt ook geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat zij de vragen niet heeft begrepen. Het college heeft de verklaring daarom aan de besluitvorming ten grondslag kunnen leggen.

4.5.

In hoger beroep is verder uitsluitend in geschil of er voldoende feitelijke grondslag is voor het standpunt van het college dat de dochter van appellante in de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had.

4.6.

Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet worden vastgesteld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.7.

De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat de dochter van appellante in de te beoordelen periode haar hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarvoor is het volgende van betekenis.

4.7.1.

Tijdens het huisbezoek op 8 september 2017 is in de woning op het uitkeringsadres een als slaapkamer ingerichte zolderkamer aangetroffen. De dochter van appellante, die aanwezig was tijdens het huisbezoek, verklaarde tijdens het huisbezoek dat zij gebruik maakt van deze zolderkamer. Het betrof een volledig ingerichte kamer. Op de kamer stonden ook een wasmachine en een droogrek met diverse kleding. In een hoekkledingkast lag en hing kleding, zoals bloezen, jurken, winterkleding, ondergoed en sokken. In een ladekast lagen diverse spullen, waaronder make-up en administratie van de dochter van appellante. Op de ladekast lagen toiletartikelen, accessoires, make-up en diverse parfum. Naast de trap stond een schoenenrek met daarin diverse nette damesschoenen. De dochter van appellante verklaarde dat de kleding in de hoekkledingkast, de spullen in en op de ladekast en de schoenen in het schoenenrek van haar waren. Tot slot lag achter de schuine schotten van het schuine dak recente administratie van de dochter van appellante.

4.7.2.

Appellante heeft op 6 oktober 2017 verklaard dat haar dochter vier dagen per week op het uitkeringsadres en drie dagen per week op het adres van haar zoon verblijft en dat dit al zo is sinds de dochter van appellante op 1 januari 2017 op het adres van de zoon van appellante staat ingeschreven. De spullen die de dochter van appellante nodig heeft wanneer zij bij haar broer verblijft, neemt ze mee in een tas vanaf het uitkeringsadres. Tot slot heeft appellante verklaard dat haar dochter haar post ontvangt op het adres waar zij staat ingeschreven en deze vervolgens meeneemt naar het uitkeringsadres.

4.8.

Uit 4.7 volgt dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de dochter ook na 1 januari 2017 op het uitkeringsadres lag. Omdat appellante geen melding heeft gemaakt van het hoofdverblijf van haar dochter op het uitkeringsadres, heeft zij de inlichtingenverplichting geschonden. Het college was daarom op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden de bijstand van appellante over de te beoordelen periode te herzien en terug te vorderen.

4.9.

Uit 4.4 en 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Aangevallen uitspraak 1 zal daarom worden bevestigd.

Aangevallen uitspraak 2

4.10.

Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de PW legt het college een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenverplichting. Van toepassing zijn artikel 18a van de PW en het Boetebesluit sociale zekerheidswetten, zoals deze met ingang van 1 januari 2017 luiden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt voorts verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLLI:NL:CRVB:2016:12.

4.11.

Uit 4.7 volgt dat het college met betrekking tot de intrekking aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat haar dochter haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3024) brengt dit niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in het geding met betrekking tot de opgelegde boete zonder meer een vaststaand gegeven is. De bewijslast bij een bestraffende sanctie als hier aan de orde is zwaarder dan bij de intrekking. Bij een boeteoplegging dient de bijstandverlenende instantie aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 18a van de PW.

4.12.

In hoger beroep moet ervan worden uitgegaan dat de door appellante afgelegde verklaring zoals weergegeven in 4.7.2 niet aan de boete ten grondslag kan worden gelegd, omdat appellante voorafgaand aan het afleggen van haar verklaring ten onrechte de cautie niet is gegeven. Appellante heeft aangevoerd dat het college met de overige onderzoeksbevindingen niet heeft aangetoond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, door geen melding te maken van het feit dat haar dochter haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Deze beroepsgrond slaagt. De in 4.7.1 vermelde bevindingen van het huisbezoek bieden onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat de dochter van appellante haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Uit het huisbezoek blijkt dat er veel persoonlijke spullen van de dochter op het uitkeringsadres aanwezig waren, alsmede recente administratie, maar dat op zich is onvoldoende om vast te kunnen stellen dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de dochter zich op het uitkeringsadres bevond. Zo kan daaruit bijvoorbeeld niet worden afgeleid hoe vaak de dochter feitelijk verbleef op het uitkeringsadres. De dochter verklaarde hierover zelf dat zij in het weekend bij haar moeder verbleef en buiten het weekend om bij haar broer. Aan het hoge waterverbruik op het uitkeringsadres komt geen doorslaggevende betekenis toe, omdat appellante gastouder is.

4.13.

Uit 4.12 volgt dat het college niet bevoegd was om appellante een boete op te leggen. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt. Deze uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. Omdat het college niet heeft aangetoond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zal het besluit van 4 juli 2017 worden herroepen.

5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van de appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal een bedrag van € 2.100,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

In zaak 19/5500 PW

- bevestigt aangevallen uitspraak 1;

In zaak 19/5499 PW

  • vernietigt aangevallen uitspraak 2 voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 februari 2018 in stand blijven;

  • herroept het besluit van 6 december 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 6 december 2017;

  • veroordeelt het college tot vergoeding van de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;

  • bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2020.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) J.B. Beerens

Bijstand

Stel uw vraag

Wij helpen u graag.