Advocaten

202001453/1/A2.

Datum uitspraak: 11 november 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 8 januari 2020 in zaak nr. 19/2693 in het geding tussen:

[appellante]

en

de commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: de CSG).

PROCESVERLOOP

Bij besluit van 21 januari 2019 heeft de CSG een aanvraag van [appellante] om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven (hierna: het schadefonds) afgewezen.

Bij besluit van 5 juli 2019 heeft de CSG het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij mondelinge uitspraak van 8 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De CSG heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

1.

Bij brief van 19 maart 2019 heeft een advocaat namens [appellante] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 januari 2019. Uit het bezwaarschrift blijkt dat daarbij is onderkend dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. [appellante] doet een beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. In het bezwaarschrift zijn argumenten ter ondersteuning van dat beroep gegeven. In beroep en hoger beroep zijn deze argumenten in essentie herhaald.

2.

In deze procedure ligt de vraag voor of de CSG zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is en het bezwaar niet-ontvankelijk is. De rechtbank heeft een bevestigend antwoord op deze vraag gegeven. Dat [appellante], die op 3 december 2018 is mishandeld, in een bijzonder nare situatie verkeerde, betekent volgens de rechtbank niet dat zij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. Bij haar oordeel heeft de rechtbank betrokken dat [appellante] op 27 december 2018 zelfstandig een aanvraag heeft kunnen indienen.

3.

[appellante] is het niet eens met het oordeel van de rechtbank. In het hogerberoepschrift is onder meer het volgende aangevoerd.

[appellante] heeft aan de mishandeling ernstig lichamelijk en psychisch letsel overgehouden. Na kennisneming van het besluit van 21 januari 2019 is zij volledig dichtgeklapt en voelde zij zich niet serieus genomen. Zij was vervolgens in zichzelf gekeerd en heeft zich niet of nauwelijks gerealiseerd wat in het besluit van 21 januari 2019 is vermeld over wat zij moet doen als zij het met dat besluit niet eens is. In dat besluit is niet duidelijk vermeld wat de gevolgen zijn als de termijn van zes weken niet wordt gehaald. In ieder geval heeft zij het nooit zo begrepen dat het overschrijden van die termijn tot gevolg heeft dat er niet meer inhoudelijk naar haar zaak wordt gekeken. Degenen die een uitkering uit het schadefonds aanvragen, zijn in psychisch opzicht meestal niet helemaal in orde, omdat het gaat om slachtoffers van geweldsmisdrijven en het een feit van algemene bekendheid is dat geweldsmisdrijven niet alleen een grote fysieke impact, maar ook een grote psychische impact op slachtoffers hebben. Dat betekent dus dat de CSG was gehouden om duidelijker te communiceren en om expliciet te vermelden dat een punt achter de zaak wordt gezet als niet binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit van 21 januari 2019 bezwaar wordt gemaakt. [appellante] heeft dat nu niet zo begrepen en wijt dat aan haar toenmalige psychische toestand. Dat zij zelf een aanvraag heeft ingediend, betekent nog niet dat daarmee vaststaat dat zij fysiek en psychisch zodanig in orde was, dat zij zich de gevolgen van een bezwaarclausule kon realiseren. Bovendien heeft de rechtbank miskend dat het gaat om de situatie in de periode van zes weken na de ontvangst van het besluit van 21 januari 2019. In dit geval is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding, omdat [appellante] in deze periode fysiek en met name psychisch zodanig in de war was, dat zij zich niet heeft gerealiseerd dat een fatale termijn van zes weken voor het maken van bezwaar is gaan lopen. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de CSG dit in het besluit van 21 januari 2019 niet in voldoende mate heeft gecommuniceerd en duidelijk heeft gemaakt

3.1.

In het besluit van 21 januari 2019 is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:45, tweede lid, van de Awb, vermeld dat [appellante] binnen zes weken bezwaar kan maken. Dit artikellid schrijft niet voor dat de belanghebbende wordt gewezen op de gevolgen van het niet-tijdig maken van bezwaar. Ook in de jurisprudentie van de Afdeling wordt die eis niet gesteld. Het is de verantwoordelijkheid van de belanghebbende om binnen de door het bestuursorgaan aangegeven termijn bezwaar te maken. Dat in het besluit van 21 januari 2019 niet is gewezen op het risico dat een bezwaar bij overschrijding van die termijn niet-ontvankelijk wordt verklaard, brengt, anders dan [appellante] aanvoert, dus niet met zich dat redelijkerwijs niet kon worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest.

3.2.

[appellante] heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep geen objectieve informatie overgelegd ter onderbouwing van de stelling in het bezwaarschrift dat zij ten tijde van de bezwaartermijn als gevolg van haar psychische gesteldheid redelijkerwijs niet in staat was tijdig bezwaar te maken tegen het besluit van 21 januari 2019. Zij heeft op het aanvraagformulier aangekruist dat zij niet is behandeld voor het door haar gestelde fysieke en psychische letsel.

3.3.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van haar psychische gesteldheid niet in staat was om zelf tijdig bezwaar in te stellen, desnoods op nader aan te voeren gronden, of om gedurende de bezwaartermijn iemand in te schakelen ter behartiging van haar belangen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in een uitspraak van 12 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1029), kan slechts in zeer bijzondere gevallen, waarin aannemelijk wordt gemaakt dat er geen mogelijkheid was om daarvoor zorg te dragen, in verband met het dwingende karakter van de bezwaartermijn daarop een uitzondering worden aanvaard. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zo’n geval zich hier voordoet.

3.4.

Gelet op het vorenstaande is er geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat er geen verschoonbare reden was voor overschrijding van de termijn waarbinnen [appellante] tegen het besluit van 21 januari 2019 bezwaar kon maken. De CSG heeft het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.

Het betoog faalt.

4.

Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

5.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. Van Ravels

lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 11 november 2020

Bijstand

Stel uw vraag

Wij helpen u graag.