Advocaten

19 5036 PW

Datum uitspraak: 19 oktober 2020

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 oktober 2019, 18/7858 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.J.A. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2020. Namens appellant is mr. Bakker verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving met ingang van 21 mei 2015 bijstand van het college op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande, waarbij de norm werd verlaagd met achttien procent van het netto minimumloon op de grond dat appellant geen woonkosten had.

1.2.

Appellant heeft het college bij brief van 25 juli 2018 verzocht om beëindiging met terugwerkende kracht van de reservering van zijn vakantietoeslag en om deze toeslag met terugwerkende kracht maandelijks uit te betalen (aanvraag 1). Appellant heeft het college daarnaast verzocht om beëindiging met terugwerkende kracht van de maandelijkse inhouding op zijn bijstand ter aflossing van een terugvordering en om terugbetaling van de ingevorderde bedragen (aanvraag 2). Appellant heeft het college verder verzocht om beëindiging van de in 1.1 genoemde verlaging van de norm met ingang van 1 augustus 2018 (aanvraag 3).

1.3.

Op 9 november 2018 heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van besluiten op de in 1.2 genoemde aanvragen.

1.4.

Appellant heeft op 29 november 2018 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op die aanvragen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de hoogte van de door het college verbeurde dwangsommen vastgesteld op een bedrag van in totaal € 1.350,-. De rechtbank heeft onder meer overwogen dat vaststaat dat het college niet tijdig heeft beslist op de aanvragen van appellant. De aanvragen zijn gelijktijdig ingediend, nu die zijn vervat in één brief. Aanvraag 3 hangt niet samen met de aanvragen 1 en 2, zodat het college voor het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag 3 in ieder geval een dwangsom verschuldigd is. Aan de overige twee aanvragen heeft appellant hetzelfde ten grondslag gelegd, namelijk dat hij onder de beslagvrije voet dreigt te komen. Om die reden hangen de aanvragen 1 en 2 met elkaar samen en was het college één dwangsom verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van besluiten op die aanvragen. In totaal moet het college daarom aan appellant twee dwangsommen betalen voor het niet tijdig nemen van besluiten op drie aanvragen. Het college heeft appellant voor het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag 3 een bedrag van € 90,- te weinig betaald. Omdat het college niet binnen de maximale termijn van 42 dagen op de aanvragen 1 en 2 heeft beslist, is het aan appellant de maximale dwangsom van € 1.260,- verschuldigd.

3.

In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft als enige grond aangevoerd dat de rechtbank de hoogte van de dwangsommen ten onrechte heeft vastgesteld op € 1.350,-. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat de aanvragen 1 en 2 zodanig met elkaar samenhangen dat voor het niet tijdig beslissen op die aanvragen slechts één dwangsom van € 1.260,- verschuldigd is. Het wekt bevreemding dat de rechtbank voor het niet tijdig nemen van een besluit op aanvraag 3 wel een afzonderlijke dwangsom heeft vastgesteld. De rechtbank had daarom moeten vaststellen dat het college twee dwangsommen van € 1.260,- aan appellant was verbeurd.

4.2.

In de uitspraak van 4 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1815, heeft de Raad overwogen dat een uitzondering op het beginsel, dat per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is, behoort te gelden in de situatie waarin aanvragen (nagenoeg) gelijktijdig zijn gedaan en inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen dat een redelijke toepassing van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht met zich brengt dat slechts één dwangsom wordt verbeurd. Voorts heeft voor ieder besluit te gelden dat sprake moet zijn geweest van een desbetreffende schriftelijke ingebrekestelling.

4.3.

De in 4.2 genoemde uitzondering doet zich hier voor. De aanvragen 1 en 2 zijn gelijktijdig in één brief gedaan en appellant heeft het college in één brief in gebreke gesteld. De aanvragen 1 en 2 hangen voorts inhoudelijk zodanig samen dat het college voor het niet tijdig nemen van besluiten op die aanvragen één dwangsom is verschuldigd. Met de aanvragen 1 en 2 beoogt appellant te bewerkstelligen dat hem feitelijk meer bijstand wordt uitbetaald om boven de beslagvrije voet uit te komen. Met aanvraag 3 wordt beëindiging van de verlaging van de in 1.1 genoemde bijstandsnorm beoogd die een andere (inhoudelijke) beoordeling vergt dan de aanvragen 1 en 2, terwijl de beoordeling van deze aanvragen niet verschilt. Dat de aanvragen 1 en 2 zien op geldbedragen die een verschillende oorsprong hebben en hun grondslag vinden in verschillende wettelijke bepalingen maakt dat niet anders.

4.4.

Uit 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.

(getekend) A.B.J. van der Ham

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijstand