Q Advocaten
18 5749, 18/5750, 18/5751, 18/6192 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 6 oktober 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 29 oktober 2018, 18/44, 18/48 en 18/1097 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] , woonplaats onbekend (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stein (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Ten uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 8 november 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2020. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Azzaimoun.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 1 januari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de politie Eenheid Limburg dat appellant op internet diensten tegen betaling aanbiedt, is een klantmanager werk en inkomen van de gemeente Stein een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de klantmanager appellant onder meer verzocht om bankafschriften over te leggen en vervolgens om met verifieerbare bewijsstukken aan te tonen wat de herkomst is van de op zijn bankafschriften zichtbare kasstortingen en bijschrijvingen. Verder heeft de klantmanager, telkens met een collega, met appellant gesprekken gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 21 juni 2017.
1.3.
Het college heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 21 juni 2017 de bijstand van appellant over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 mei 2015 in te trekken. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in deze periode op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, als gevolg waarvan het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Verder heeft het college aanleiding gezien om de bijstand over de periode 1 februari 2013 tot en met 31 augustus 2013, de maand oktober 2013, de periode van 1 december 2013 tot en met 28 februari 2014 en de maanden april 2014, augustus 2014 en juni 2015 te herzien. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen die hij in die perioden op zijn bankrekening heeft ontvangen. Het college heeft de kasstortingen en bijschrijvingen aangemerkt als inkomsten en die in mindering gebracht op de verleende bijstand. Bij besluit van 27 juli 2017 heeft het college de over de genoemde perioden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.480,97 van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 7 december 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 21 juni 2017 en 27 juli 2017 ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 8 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 april 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college appellant een boete opgelegd van € 1.183,90.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarbij het recht op bijstand over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 mei 2015 is ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
2.2.
Ten uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 21 juni 2017 en 27 juli 2017 gegrond verklaard voor zover daarbij het recht op bijstand over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 mei 2015 is ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand zijn teruggevorderd. Het college heeft vervolgens het recht op bijstand ook over deze periode herzien door de kasstortingen en bijschrijvingen die appellant in deze periode op zijn bankrekening heeft ontvangen als inkomsten in mindering te brengen op de bijstand. Het college heeft de terugvordering over de periode van 1 november 2014 tot en met 31 mei 2015 vastgesteld op € 2.627,58. Verder heeft het college op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling van € 1.002,- verrekend met de nog openstaande vordering van het college op appellant. Voorts heeft het college aan appellant een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in bezwaar van € 1.503,- toegekend en dit bedrag eveneens met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW verrekend met de openstaande vordering.
3.
Op 8 januari 2019 heeft de Raad uitspraak gedaan in een ander geschil tussen partijen. De Raad heeft daarbij het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.072,-. Op 19 februari 2019 heeft het college dit bedrag met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW verrekend met de openstaande vordering op appellant.
4.
In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Tussen partijen is in geschil of het college de bijstand over de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 augustus 2013, de maand oktober 2013, de periode van 1 december 2013 tot en met 28 februari 2014, de maanden april 2014 en augustus 2014, de periode van 1 november 2014 tot en met 31 mei 2015 en de maand juni 2015 (perioden in geding) terecht heeft herzien en teruggevorderd. Verder is in geschil of het college appellant opnieuw had moeten horen voorafgaand aan het nemen van het nader besluit, of het college de in 2.2 genoemde vergoedingen voor gemaakte kosten rechtsbijstand tot een bedrag van € 5.577,- had mogen verrekenen, of het college appellant terecht een boete van € 1.183,90 heeft opgelegd en of de redelijke termijn is geschonden. Appellant heeft ten slotte verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade in de vorm van wettelijke rente.
5.2.
Het nader besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
5.3.
Ingevolge artikel 4:125 van de Awb heeft het hoger beroep mede betrekking op het verrekeningsbesluit van 19 februari 2019, zodat ook dit besluit in de beoordeling wordt betrokken.
Herziening en terugvordering
5.4.1.
Vaststaat dat in de perioden hier in geding regelmatig kasstortingen en bijschrijvingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellant. Verder staat vast dat appellant van deze kasstortingen en bijschrijvingen geen melding heeft gemaakt bij het college.
5.4.2.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, worden volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) stortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De kasstortingen en bijschrijvingen die appellant in de perioden in geding op zijn bankrekening heeft ontvangen heeft het college dan ook terecht als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW aangemerkt. De beroepsgrond van appellant dat niet alle stortingen als inkomsten kunnen worden aangemerkt omdat ook sprake was van giften van zijn ouders en een eenmalige verkoop van een huisdier slaagt niet. Dat is al het geval omdat appellant zijn stelling dat sprake is van giften en de verkoop van een huisdier niet heeft onderbouwd.
5.5.
Appellant heeft aangevoerd dat niet duidelijk is hoe de terugvordering tot stand is gekomen. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. In het besluit van 27 juli 2017 en in het nader besluit zijn berekeningen van de terugvordering over de perioden in geding opgenomen, waaruit blijkt hoe de vordering is samengesteld. Appellant stelt niet wat niet juist is aan deze berekeningen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om deze berekeningen voor onjuist te houden.
Nadere hoorzitting
5.6.
De beroepsgrond van appellant dat het college hem voor het nemen van het nader besluit opnieuw had moeten horen slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9829) houdt artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet een algemene verplichting in tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak waarbij de eerste beslissing op bezwaar is vernietigd. Weliswaar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om de belanghebbende bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw te horen, maar in dit geval doet zich een zodanige situatie niet voor. Appellant is in bezwaar gehoord, er is geen sprake van een herziening op een nieuwe grondslag en de standpunten van appellant waren voldoende bekend.
Verrekening
5.7.
Op grond van artikel 60a, vierde lid, van de PW kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft verrekenen met een vordering die het college op die belanghebbende heeft op grond van – kort gezegd – een besluit tot terugvordering.
5.8.1.
Appellant heeft, samengevat, aangevoerd dat het college niet had mogen overgaan tot verrekening, omdat in verhouding tussen appellant en zijn gemachtigde verrekening op grond van artikel 60a van de PW niet mogelijk is. Verrekening zou ertoe leiden dat de gemachtigde een vermeende schuld van appellant aan de gemeente betaalt, terwijl de gemachtigde geen schuld heeft aan de gemeente. Verrekening zou er bovendien toe leiden dat appellant zich niet door de door hem gewenste rechtshulpverlener kan laten bijstaan.
5.8.2.
Deze grond slaagt niet. In de uitspraak van 8 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4256, waarnaar de Raad hier kortheidshalve verwijst, heeft de Raad geoordeeld dat de verrekening tussen het bestuursorgaan en de betrokkene feitelijk voorgaat op de betaling aan een derde, te weten de rechtshulpverlener. Ook heeft de Raad in die uitspraak gewezen op de mogelijke toepassing van de hardheidsclausule van artikel 32, vijfde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr 2000), op grond waarvan de Raad voor rechtsbijstand kan besluiten niet over te gaan tot verrekening als bedoeld in artikel 32, derde lid, van het Bvr 2000. In dat geval blijft de rechtshulpverlener gevrijwaard van de in artikel 32, derde lid, van het Bvr 2000 bedoelde verrekening. Mede gelet hierop is zonder nadere toelichting – die ontbreekt – niet duidelijk waarom verrekening er aan in de weg staat dat appellant zich kan laten bijstaan door de door hem gewenste rechtshulpverlener.
5.9.1.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college, gelet op de schorsende werking van het hoger beroep, niet bevoegd is om hangende het hoger beroep over te gaan tot verrekening. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.9.2.
Op grond van artikel 8:106, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb in verbinding met artikel 9 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak wordt – voor zover hier van belang – de werking van een uitspraak van de rechtbank over een besluit, genomen op grond van de PW, opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist.
5.9.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, vergelijk de uitspraak van 20 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3864, staat de schorsende werking van het hoger beroep in de weg aan verrekening van de in de aangevallen uitspraak genoemde bedragen aan proceskostenveroordeling die het college volgens deze uitspraak aan appellant is verschuldigd. Zolang de werking van de aangevallen uitspraak is opgeschort, in dit geval zolang de Raad niet heeft beslist op het hoger beroep van appellant, is namelijk nog geen sprake van een vordering van appellant op het college waarmee verrekend kan worden. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college gewezen op een proces-verbaal van de zitting van de Raad van 5 november 2018, dat betrekking heeft op een ander geschil tussen partijen. Daarin staat dat het college tijdens die zitting de toezegging heeft gedaan om uitvoering te geven aan de hier aangevallen uitspraak. Deze toezegging doorbreekt niet de schorsende werking van het hoger beroep. Het college was dan ook niet bevoegd om bij het nader besluit de bij de aangevallen uitspraak uitgesproken proceskostenveroordeling te verrekenen met de openstaande vordering op appellant. De Raad wijst partijen er – wellicht ten overvloede – op dat dit beletsel zich thans niet meer voordoet, gelet op deze uitspraak van de Raad op het hoger beroep.
5.9.4.
De schorsende werking van het hoger beroep staat niet in de weg aan de in het nader besluit neergelegde verrekening van de door het college aan appellant toegekende vergoeding voor de door hem in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Op grond van artikel 6:16 van de Awb leidt het instellen van beroep namelijk niet tot schorsing van het besluit waartegen het beroep is gericht. Het college was ook bevoegd om bij het verrekeningsbesluit de bij uitspraak van de Raad van 8 januari 2019 uitgesproken proceskostenveroordeling te verrekenen.
Boete
5.10.1.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien een belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete staan in de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12. Deze uitspraak geldt ook voor artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten , zoals deze sinds 1 januari 2017 luiden.
5.10.2.
Uit 5.4.2 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Daarvan kan appellant een verwijt worden gemaakt. Gelet hierop was het college in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen tot ten hoogste het benadelingsbedrag over die periode.
5.10.3.
Het benadelingsbedrag kan in beginsel worden vastgesteld op het netto bedrag dat het college op de grondslag van de schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. Het college is bij het bepalen van de hoogte van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft – rekening houdend met de financiële draagkracht van appellant – aanleiding gezien om de boete verder te matigen en appellant een boete op te leggen van twaalfmaal 10% van de voor hem geldende bijstandsnorm, in totaal € 1.183,80. Het betoog van appellant dat de verlaging bij het nader besluit van de terugvordering gevolgen heeft voor de hoogte van de boete, treft geen doel. Gelet op de hoogte van de in de perioden in geding gemaakte kosten van bijstand en het daaruit voortvloeiende benadelingsbedrag is uitgesloten dat de boete lager uitvalt dan door het college vastgesteld. Daar komt bij dat appellant, ondanks daartoe door de Raad uitdrukkelijk in de gelegenheid te zijn gesteld, geen actuele gegevens omtrent zijn inkomsten en vermogen heeft overgelegd. Hij heeft slechts inkomensgegevens over de jaren 2018 en 2019 ingeleverd. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat appellant sinds eind 2018 geen bijstand meer ontvangt en hij naar het buitenland is vertrokken. Onder deze omstandigheden bestaat ook geen aanleiding om de boete vanwege financiële omstandigheden verder te matigen dan het college bij het besluit van 8 december 2017 heeft gedaan. De opgelegde boete van € 1.183,80 boete is evenredig.
De redelijke termijn
5.11.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). In het voorliggende geval heeft de procedure in haar geheel minder dan vier jaar geduurd.
Conclusie
5.12.
Uit 5.1 tot en met 5.11 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, zodat die uitspraak – voor zover aangevochten – moet worden bevestigd. Uit 5.9.3 volgt dat het beroep tegen het nader besluit gegrond moet worden verklaard voor zover het college daarbij de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 60a, vierde lid, van de PW heeft verrekend met de openstaande vordering op appellant en dat dit besluit in zoverre moet worden vernietigd.
5.13.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente. Omdat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet slaagt, bestaat in zoverre voor vergoeding van schade geen grond. Voor zover het beroep tegen het nader besluit slaagt en de schade ziet op het niet tijdig betalen van de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling, zal de Raad zich gelet op het bepaalde in artikel 8:76 van de Awb onbevoegd verklaren om van dit verzoek kennis te nemen. Appellant dient zich daarvoor te wenden tot de civiele rechter. Wel merkt de Raad op dat dezelfde schorsende werking die heeft geleid tot het oordeel dat het college niet mocht verrekenen, ook gevolgen heeft voor de beantwoording van de vraag of sprake is van verzuim aan de zijde van het college.
6.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tegen het nader besluit. Deze kosten worden begroot op € 525,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
verklaart het beroep tegen het besluit van 8 november 2018 gegrond;
vernietigt het besluit van 8 november 2018 voor zover het college daarbij de bij de aangevallen uitspraak toegekende proceskostenveroordeling heeft verrekend met de vordering op appellant;
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 525,-;
bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt;
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af, voor zover dat verzoek ziet op het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak;
verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade voor zover het de wettelijke rente in verband met het niet tijdig betalen van de proceskostenveroordeling door de rechtbank betreft.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en M. Hillen en M. ter Brugge als leden, in tegenwoordigheid van Y. al Qaq als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y. al Qaq