Advocaten

20/822 PW en 20/4481 PW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2020, 19/4664 (aangevallen uitspraak 1) en 27 november 2020, 20/3320 (aangevallen uitspraak 2)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het Drechtstedenbestuur (dagelijks bestuur)

Datum uitspraak: 21 juni 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 10 mei 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Scheermeijer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 14 mei 2019 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Op 23 mei 2019 heeft appellant de aanvraag ingediend (aanvraag 1). Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld dat hij op een adres in [woonplaats] (opgegeven adres) woont. Hij staat sinds 21 maart 2019 op dat adres ingeschreven in de basisregistratie personen. Op dit adres staan ook zijn zus X, haar man, hun twee kinderen en de broer van appellant ingeschreven.

1.2.

Een toezichthouder van de Sociale Dienst Drechtsteden is een onderzoek gestart naar de woon- en leefsituatie en de financiële situatie van appellant. Op 7 juni 2019 heeft de toezichthouder een gesprek met appellant gevoerd. Appellant heeft in dit gesprek onder andere de woning en zijn slaapkamer beschreven. Op dezelfde dag hebben de toezichthouder en een collega een huisbezoek afgelegd.

1.3.

Bij brief van 11 juni 2019 is appellant verzocht om deugdelijke en controleerbare bewijstukken in te leveren over hoe hij in de voorgaande jaren in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op 19 juni 2019 heeft appellant vier verklaringen ingeleverd: van mevrouw Y die hij heeft geholpen, van zijn zus Z, van zichzelf en één verklaring van drie personen van het voetbalelftal waar hij bij betrokken is. Uit deze verklaringen komt naar voren dat appellant deze vrouw, de voetbalclub en zijn familie in de jaren voor zijn aanvraag op verschillende manieren heeft ondersteund, bijvoorbeeld door het met de auto naar afspraken brengen van deze personen en het bieden van zorg bij ernstige ziekte van verschillende familieleden. De toezichthouder heeft de bevindingen van zijn onderzoek neergelegd in een rapport van 25 juni 2019.

1.4.

Bij besluit van 26 juni 2019 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juli 2019 (bestreden besluit 1), heeft het dagelijks bestuur aanvraag 1 afgewezen op de grond dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres heeft en omdat hij niet de nodige duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie voorafgaand aan zijn aanvraag. Een aantal van de verklaringen van appellant over zijn woonsituatie op het opgegeven adres komen niet overeen met de bevindingen van het huisbezoek. Daarnaast heeft appellant sinds 2012 geen geregistreerde inkomsten en heeft hij zijn stelling dat hij al die tijd is onderhouden door vrienden en familie niet onderbouwd met controleerbare bewijsstukken. Appellant heeft daardoor zijn inlichtingenverplichting geschonden zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.5.

Na een melding op 10 september 2019 heeft appellant op 16 september 2019 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 2). Deze aanvraag heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 28 oktober 2019 (besluit 2) afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn financiële situatie. Tegen besluit 2 heeft appellant geen bezwaar gemaakt.

1.6.

Na een melding op 25 oktober 2019 heeft appellant op 1 november 2019 voor de derde keer een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 3). Naar aanleiding van deze aanvraag is een toezichthouder een onderzoek gestart. De toezichthouder en een collega hebben appellant op 18 december 2019 gesproken. Appellant heeft daarbij onder andere verklaard dat er ten opzichte van de vorige aanvraag niets is veranderd. Daarnaast heeft appellant onder meer verklaard dat hij de laatste tijd niet dagelijks op het opgegeven adres slaapt omdat hij het gezin van zijn zus zo min mogelijk wil belasten. Hij heeft de laatste paar dagen op de bank bij zijn moeder geslapen. Hij wordt geholpen door zijn familie om in zijn levensonderhoud te voorzien. Met appellant is afgesproken dat hij dezelfde dag nog per e-mail de eerder opgevraagde bankafschriften zal inleveren. Diezelfde dag heeft appellant foto’s van het scherm van zijn telefoon met daarop gegevens over zijn bankrekening gestuurd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 (lees: 19) december 2019.

1.7.

Bij besluit van 19 december 2019 (besluit 3) heeft het dagelijks bestuur aanvraag 3 afgewezen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat er ten opzichte van de eerdere afwijzing niets is veranderd in de situatie van appellant en dat zijn financiële situatie onduidelijk is gebleven omdat hij niet met bewijsstukken heeft onderbouwd waarvan hij leeft. Daarbij heeft het dagelijks bestuur meegedeeld dat de ingeleverde bankgegevens niet zijn meegewogen omdat dit geen originele bankafschriften of kopieën daarvan zijn. Omdat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft ingeleverd kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Na bezwaar heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 19 mei 2020 (bestreden besluit 2) de motivering van de afwijzing gewijzigd in die zin dat ook met het meewegen van de bankgegevens het recht op bijstand niet vastgesteld kan worden omdat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en leefsituatie en zijn inkomenssituatie, waardoor hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

1.8.

Na een vierde aanvraag om bijstand heeft het dagelijks bestuur aan appellant bijstand toegekend met ingang van 23 december 2019. Appellant heeft ook bij deze aanvraag het opgegeven adres als verblijfadres vermeld.

2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Afwijzing aanvraag 1

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 14 mei 2019, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 26 juni 2019, de datum van het afwijzingsbesluit (periode 1).

4.2.

Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij in periode 1 zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Deze grond slaagt. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.

4.3.1.

Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit moet worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.

4.3.2.

Het dagelijks bestuur heeft met name veel belang gehecht aan het verschil tussen wat appellant over zijn kamer op het opgegeven adres had gezegd en de bij het huisbezoek aangetroffen situatie. Anders dan het dagelijks bestuur heeft betoogd is dit verschil niet zo groot dat dit twijfel rechtvaardigt over de verblijfplaats van appellant. Tijdens het gesprek op 7 juni 2019 heeft appellant de woning en de indeling van de woning juist beschreven. Hij heeft eerst de slaapplaats van zijn nichtje onjuist beschreven maar heeft dit zelf tijdens het gesprek gecorrigeerd naar de juiste situatie. Ook zijn kamer heeft hij voor het overgrote deel juist beschreven. De inhoud van de kamer, zoals het matras op de grond, de hoeveelheid kleding, post en spullen voor de persoonlijke verzorging zijn bij het huisbezoek aangetroffen zoals appellant had verklaard. Wat verschilde was het volgende. Appellant had verklaard dat er ‘gebroken wit’ behang op de muur zat, terwijl er wit stucwerk is aangetroffen. Volgens appellant lag er vloerbedekking op de vloer maar hij wist niet welke kleur. Bij het huisbezoek is een wit kleed op donkerbruin laminaat aangetroffen. Tijdens het gesprek had appellant het over een inbouwkast, terwijl er een volledige kledingkast met vier deuren werd aangetroffen. Dit zijn geen grote afwijkingen, en gelet op de overige verklaringen onvoldoende om te twijfelen aan het hoofdverblijf van appellant op het opgegeven adres. Dat de door appellant genoemde sokken niet werden aangetroffen heeft ook geen doorslaggevende betekenis, aangezien aan appellant niets is gevraagd over de sokken en hij later in de procedure heeft toegelicht dat deze sokken in de was zaten.

4.3.3.

Dat er ook spullen van de zus en zwager van appellant zijn aangetroffen in zijn kamer is geen omstandigheid die leidt tot twijfel aan het hoofdverblijf. Zo heeft appellant ook tijdens het gesprek verklaard dat deze spullen in de kamer lagen. Verder is de stelling van appellant dat zijn zus zijn kamer ook nog gebruikte voor het bewaren van haar eigen spullen aannemelijk, omdat zij haar broer, die lang zonder vaste verblijfsplaats had geleefd, een kamer beschikbaar stelde in haar eigen huis.

4.4.

Appellant heeft daarnaast aangevoerd dat hij voldoende zijn financiële situatie duidelijk heeft gemaakt. Deze grond slaagt ook. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.

4.4.1.

Voor de beoordeling van de vraag of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is zijn of haar financiële situatie een essentieel gegeven. De aanvrager is verplicht de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. De bijstandverlenende instantie is in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie, ook over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399).

4.4.2.

Aan het standpunt over de financiële situatie heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat niet duidelijk is hoe appellant in de jaren voor zijn bijstandsaanvraag heeft geleefd. Maar appellant heeft dit wel uitgelegd en onderbouwd met verklaringen die met elkaar overeenstemmen.

4.4.3.

Hij heeft verklaard dat hij, toen zijn bedrijf in 2012 failliet is gegaan, zijn huurhuis is kwijtgeraakt en sinds die tijd bij verschillende vrienden, familie en kennissen heeft verbleven en dat zij hem ook hebben onderhouden.

4.4.4.

Naast de onder 1.3 genoemde verklaringen die appellant in de aanvraagfase heeft overgelegd, heeft hij in beroep ook een verklaring van zijn zus X en haar echtgenoot ingediend van 13 maart 2019. Daarin staat dat appellant geen vaste verblijfplaats heeft en al jaren wekelijks bij hen langs komt. Appellant kan bij hen eten en zij verzorgen zijn was. Regelmatig blijft hij ook slapen. Appellant leeft al jaren op deze wijze.

4.4.5.

In de overige verklaringen is te lezen dat appellant in de jaren voorafgaand aan aanvraag 1 allerlei personen heeft geholpen waar hij kon, bijvoorbeeld door hen naar afspraken te rijden en dat hij familieleden intensief heeft ondersteund in perioden van ernstige ziekte. Dit maakt aannemelijk dat deze personen appellant op hun beurt waar mogelijk hebben geholpen.

4.4.6.

Dat deze verklaringen niet controleerbaar zijn maakt op zichzelf niet dat de financiële situatie van appellant in periode 1 onduidelijk is. Met name met de verklaring van zijn zus X en haar echtgenoot, bij wie appellant vanaf 1 maart 2019 – meer dan twee maanden voor zijn melding – stond ingeschreven, heeft appellant de door hem gestelde financiële situatie voorafgaand aan aanvraag 1 aannemelijk gemaakt.

4.4.7.

Daar komt nog bij dat het dagelijks bestuur op de zitting heeft bevestigd dat er geen aanwijzingen zijn voor een onbekende geldstroom voorafgaand aan aanvraag 1 die is blijven voortbestaan tijdens periode 1.

4.5.

Uit 4.3 tot en met 4.4.7 volgt dat bestreden besluit 1 niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 en zal deze uitspraak worden vernietigd. De Raad zal de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank maar de volgende beslissingen nemen.

4.5.1.

Het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd.

4.5.2.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Toepassing van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, aangezien het dagelijks bestuur nog nader onderzoek zal moeten doen naar het recht op bijstand van appellant vanaf 14 mei 2019. De Raad zal het dagelijks bestuur daarom opdracht geven om, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak en de uitkomst van het onderzoek, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen besluit 1. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

Afwijzing aanvraag 3

4.6.

De te beoordelen periode loopt van 25 oktober 2019, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 19 december 2019, de datum van het afwijzingsbesluit (periode 2).

4.7.

In het geval het nieuwe besluit op het bezwaar tegen besluit 1 leidt tot een toekenning van bijstand vervalt achteraf bezien de aanleiding voor de nieuwe aanvraag van 1 november 2019. In dat geval is er geen reden om de aanspraak op bijstand in de tijd te beperken. Wanneer zich daarna een grond voordoet om de bijstand in te trekken kan het dagelijks bestuur een afzonderlijk besluit tot intrekking nemen.

4.8.

Als het nieuwe besluit niet tot een toekenning zou leiden, zijn de overwegingen over het hoofdverblijf en de financiële situatie in het kader van aanvraag 1 ook van betekenis voor de beoordeling van aanvraag 3. De beroepsgrond dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij in periode 2 zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had en de beroepsgrond dat hij zijn financiële situatie duidelijk heeft gemaakt slagen. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.

4.8.1.

Er is geen grond om eraan te twijfelen dat appellant ook in periode 2 zijn hoofdverblijf op het opgegeven adres had. Appellant heeft tijdens het gesprek op 18 december 2019 gezegd dat er niets in zijn persoonlijke situatie is veranderd ten opzichte van de vorige aanvraag en er zijn geen aanwijzingen dat dit wel zo was. Dat appellant, zoals hij ook heeft gezegd, overdag naar buiten gaat als de kinderen thuis zijn en in de laatste paar dagen voor het gesprek bij zijn moeder op de bank heeft geslapen en dat hij het gezin van zijn zus op het opgegeven adres zo weinig mogelijk tot last wil zijn leidt niet tot een andere conclusie. Gelet op de door appellant beschreven woonsituatie is dit gedrag juist begrijpelijk. Daar komt nog bij dat het dagelijks bestuur appellant vanaf 23 december 2019 wel bijstand heeft toegekend op dat adres.

4.8.2.

Appellant heeft over zijn financiële situatie op 18 december 2019 gezegd dat hij nog op dezelfde manier leeft als daarvoor, namelijk met hulp van zijn familie. Hij eet bij zijn zussen. Op de door appellant ingeleverde bankafschriften over de voorgaande periode zijn geen bijzonderheden te zien en uit een brief van het CAK van 7 november 2019 blijkt dat appellant al zes maanden of langer de premie voor zijn zorgverzekering niet heeft betaald. Er zijn ook geen aanknopingspunten voor een onbekende geldstroom in periode 2. Ook voor periode 2 is er dus geen aanleiding om te oordelen dat de financiële situatie van appellant onduidelijk was.

4.9.

Uit 4.7 tot en met 4.8.2 volgt dat ook bestreden besluit 2 niet zorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering, om de reden zoals weergeven onder 4.8 tot en met 4.9.2. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt dan ook en deze uitspraak zal worden vernietigd. De Raad zal ook deze zaak niet terugwijzen naar de rechtbank, maar de volgende beslissingen nemen.

4.9.1.

Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt gegrond verklaard en dit besluit wordt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigd.

4.9.2.

Aansluitend moet worden bezien welk vervolg hieraan wordt gegeven. De Raad beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te kunnen voorzien. Toepassing van een bestuurlijke lus is niet aangewezen, aangezien het dagelijks bestuur nog een nader onderzoek zal moeten doen naar het recht op bijstand van appellant vanaf 25 oktober 2019. De Raad zal het dagelijks bestuur daarom opdracht geven om, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak en de uitkomst van het onderzoek, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant tegen besluit 2. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.

5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 3.036,- in beroep (4 punten) en € 3.036,- in hoger beroep (4 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 6.072,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;

  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 juli 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;

  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 26 juni 2019 en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;

  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;

  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2020 gegrond en vernietigt dit besluit;

  • draagt het dagelijks bestuur op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 19 december 2019 en bepaalt dat tegen dat besluit slechts beroep bij de Raad kan worden ingesteld;

  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 6.072,-;

  • bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 357,-.voldoet.

Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en M. ter Brugge en P.J. Huisman als leden, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2022.

(getekend) F. Hoogendijk

De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijstand